إِنَّآ أَنزَلْنَٰهُ قُرْءَٰنًا عَرَبِيًّۭا لَّعَلَّكُمْ تَعْقِلُونَ ﴿٢﴾
Hetwelk wij in de Arabische taal hebben nedergezonden, opdat gij het misschien zoudt verstaan.
نَحْنُ نَقُصُّ عَلَيْكَ أَحْسَنَ ٱلْقَصَصِ بِمَآ أَوْحَيْنَآ إِلَيْكَ هَٰذَا ٱلْقُرْءَانَ وَإِن كُنتَ مِن قَبْلِهِۦ لَمِنَ ٱلْغَٰفِلِينَ ﴿٣﴾
Wij verhalen u de uitmuntendste geschiedenis, door u dezen Koran te openbaren, waarop gij vroeger geen acht hebt geslagen.
إِذْ قَالَ يُوسُفُ لِأَبِيهِ يَٰٓأَبَتِ إِنِّى رَأَيْتُ أَحَدَ عَشَرَ كَوْكَبًۭا وَٱلشَّمْسَ وَٱلْقَمَرَ رَأَيْتُهُمْ لِى سَٰجِدِينَ ﴿٤﴾
Jozef zeide tot zijn vader: O mijn vader! waarlijk, ik zag in mijn droom elf sterren en de zon en de maan; ik zag hen mij gehoorzamen.
قَالَ يَٰبُنَىَّ لَا تَقْصُصْ رُءْيَاكَ عَلَىٰٓ إِخْوَتِكَ فَيَكِيدُواْ لَكَ كَيْدًا ۖ إِنَّ ٱلشَّيْطَٰنَ لِلْإِنسَٰنِ عَدُوٌّۭ مُّبِينٌۭ ﴿٥﴾
Toen zeide Jacob: O mijn kind! herhaal uw visioen niet aan uwe broeders, opdat zij u geene hinderlaag spreiden; want de duivel is de verklaarde vijand van den mensch.
وَكَذَٰلِكَ يَجْتَبِيكَ رَبُّكَ وَيُعَلِّمُكَ مِن تَأْوِيلِ ٱلْأَحَادِيثِ وَيُتِمُّ نِعْمَتَهُۥ عَلَيْكَ وَعَلَىٰٓ ءَالِ يَعْقُوبَ كَمَآ أَتَمَّهَا عَلَىٰٓ أَبَوَيْكَ مِن قَبْلُ إِبْرَٰهِيمَ وَإِسْحَٰقَ ۚ إِنَّ رَبَّكَ عَلِيمٌ حَكِيمٌۭ ﴿٦﴾
En zoo zal overeenkomstig uwen droom; uw Heer u kiezen, en u de vertolking der duistere gezegden geven, en hij zal zijne gunst uitstorten op u en op het gezin van Jacob, zooals hij dit vroeger heeft vervuld aan uwe vaderen Abraham en Izaak; want uw Heer is alwetend en wijs.
۞ لَّقَدْ كَانَ فِى يُوسُفَ وَإِخْوَتِهِۦٓ ءَايَٰتٌۭ لِّلسَّآئِلِينَ ﴿٧﴾
Waarlijk, in de geschiedenis van Jozef en zijn broeders zijn teekens van Gods bescherming voor hen die vragen.
إِذْ قَالُواْ لَيُوسُفُ وَأَخُوهُ أَحَبُّ إِلَىٰٓ أَبِينَا مِنَّا وَنَحْنُ عُصْبَةٌ إِنَّ أَبَانَا لَفِى ضَلَٰلٍۢ مُّبِينٍ ﴿٨﴾
Eens zeiden de broeders van Jozef tot elkander: Jozef en diens broeder zijn onzen vader dierbaarder dan wij; en toch maken wij een grooter getal uit: waarlijk onze vader verkeert in eene duidelijke dwaling.
ٱقْتُلُواْ يُوسُفَ أَوِ ٱطْرَحُوهُ أَرْضًۭا يَخْلُ لَكُمْ وَجْهُ أَبِيكُمْ وَتَكُونُواْ مِنۢ بَعْدِهِۦ قَوْمًۭا صَٰلِحِينَ ﴿٩﴾
Doodt Jozef dus, of verdrijft hem naar een afgelegen en onbewoond gedeelte der aarde, en het aangezicht van uwen vader zal tot u gewend worden en gij zult daarna rijke menschen zijn.
قَالَ قَآئِلٌۭ مِّنْهُمْ لَا تَقْتُلُواْ يُوسُفَ وَأَلْقُوهُ فِى غَيَٰبَتِ ٱلْجُبِّ يَلْتَقِطْهُ بَعْضُ ٱلسَّيَّارَةِ إِن كُنتُمْ فَٰعِلِينَ ﴿١٠﴾
Een van hen sprak en zeide: Doodt Jozef niet en laat hem tot op den bodem van den put neder; en een of ander reiziger zal hem ophalen, indien gij dit niet doet.
قَالُواْ يَٰٓأَبَانَا مَا لَكَ لَا تَأْمَ۫نَّا عَلَىٰ يُوسُفَ وَإِنَّا لَهُۥ لَنَٰصِحُونَ ﴿١١﴾
Zij zeiden tot Jacob: O vader! waarom vertrouwt gij ons Jozef niet toe, daar wij oprecht voor hem zijn en hem goeds toewenschen?
أَرْسِلْهُ مَعَنَا غَدًۭا يَرْتَعْ وَيَلْعَبْ وَإِنَّا لَهُۥ لَحَٰفِظُونَ ﴿١٢﴾
Zend hem morgen met ons naar het veld, opdat hij zich moge vermaken en spelen; en wij zullen zijne makkers zijn.
قَالَ إِنِّى لَيَحْزُنُنِىٓ أَن تَذْهَبُواْ بِهِۦ وَأَخَافُ أَن يَأْكُلَهُ ٱلذِّئْبُ وَأَنتُمْ عَنْهُ غَٰفِلُونَ ﴿١٣﴾
Jacob antwoordde: Het grieft mij, dat gij hem medeneemt, en ik vrees dat de wolf hem verscheure, dewijl gij achteloos nopens hem zijt.
قَالُواْ لَئِنْ أَكَلَهُ ٱلذِّئْبُ وَنَحْنُ عُصْبَةٌ إِنَّآ إِذًۭا لَّخَٰسِرُونَ ﴿١٤﴾
Zij zeiden: Waarlijk indien de wolf hem verslond, terwijl wij zoo velen zijn, zouden wij inderdaad zwak wezen.
فَلَمَّا ذَهَبُواْ بِهِۦ وَأَجْمَعُوٓاْ أَن يَجْعَلُوهُ فِى غَيَٰبَتِ ٱلْجُبِّ ۚ وَأَوْحَيْنَآ إِلَيْهِ لَتُنَبِّئَنَّهُم بِأَمْرِهِمْ هَٰذَا وَهُمْ لَا يَشْعُرُونَ ﴿١٥﴾
En toen zij hem met zich hadden genomen, en overeengekomen waren, hem tot op den bodem des puts neder te laten, voerden zij hun voornemen uit; en wij zonden hem eene openbaring zeggende: Gij zult hun hierna deze hunne daad verklaren, en zij zullen niet bemerken, dat gij Jozef zijt.
قَالُواْ يَٰٓأَبَانَآ إِنَّا ذَهَبْنَا نَسْتَبِقُ وَتَرَكْنَا يُوسُفَ عِندَ مَتَٰعِنَا فَأَكَلَهُ ٱلذِّئْبُ ۖ وَمَآ أَنتَ بِمُؤْمِنٍۢ لَّنَا وَلَوْ كُنَّا صَٰدِقِينَ ﴿١٧﴾
Zij zeiden: Vader! wij hebben ons verwijderd en hebben een wedloop gehouden; wij hebben Jozef met onze reisgoederen verlaten, en de wolf heeft hem verscheurd; doch gij wilt ons niet gelooven, hoewel wij de waarheid spreken.
وَجَآءُو عَلَىٰ قَمِيصِهِۦ بِدَمٍۢ كَذِبٍۢ ۚ قَالَ بَلْ سَوَّلَتْ لَكُمْ أَنفُسُكُمْ أَمْرًۭا ۖ فَصَبْرٌۭ جَمِيلٌۭ ۖ وَٱللَّهُ ٱلْمُسْتَعَانُ عَلَىٰ مَا تَصِفُونَ ﴿١٨﴾
En zij vertoonden zijn onderste kleedingstuk, met ander bloed geverfd. Jacob antwoordde: gij zelf hebt dat in uw eigen belang bedreven; maar geduld is het beste, en Gods hulp roep ik in, om mij in staat te stellen, het ongeluk te dragen, dat gij mij verhaalt.
وَجَآءَتْ سَيَّارَةٌۭ فَأَرْسَلُواْ وَارِدَهُمْ فَأَدْلَىٰ دَلْوَهُۥ ۖ قَالَ يَٰبُشْرَىٰ هَٰذَا غُلَٰمٌۭ ۚ وَأَسَرُّوهُ بِضَٰعَةًۭ ۚ وَٱللَّهُ عَلِيمٌۢ بِمَا يَعْمَلُونَ ﴿١٩﴾
En zekere reizigers kwamen en zonden een man om water voor hen te halen; en hij liet zijn' emmer neder en zeide: goed nieuws! dat is een jongeling. En zij verborgen hem, omdat zij hem als een stuk koopwaar willen verkoopen; maar God wist wat zij deden.
وَشَرَوْهُ بِثَمَنٍۭ بَخْسٍۢ دَرَٰهِمَ مَعْدُودَةٍۢ وَكَانُواْ فِيهِ مِنَ ٱلزَّٰهِدِينَ ﴿٢٠﴾
En zij verkochten hem voor een lagen prijs: voor eenige stuivers en stelden weinig waarde in hem.
وَقَالَ ٱلَّذِى ٱشْتَرَىٰهُ مِن مِّصْرَ لِٱمْرَأَتِهِۦٓ أَكْرِمِى مَثْوَىٰهُ عَسَىٰٓ أَن يَنفَعَنَآ أَوْ نَتَّخِذَهُۥ وَلَدًۭا ۚ وَكَذَٰلِكَ مَكَّنَّا لِيُوسُفَ فِى ٱلْأَرْضِ وَلِنُعَلِّمَهُۥ مِن تَأْوِيلِ ٱلْأَحَادِيثِ ۚ وَٱللَّهُ غَالِبٌ عَلَىٰٓ أَمْرِهِۦ وَلَٰكِنَّ أَكْثَرَ ٱلنَّاسِ لَا يَعْلَمُونَ ﴿٢١﴾
En de Egyptenaar, die hem kocht, zeide tot zijn vrouw. Gebruik hem met eere; misschien kan hij ons dienstig zijn; of laten wij hem als onzen zoon aannemen. Zoo hebben wij de plaats van Jozef op aarde vooraf gereed gemaakt, en wij leerden hem de vertolking der duistere gezegden; want God is wel in staat zijn doel te bereiken: maar het grootste deel der menschen begrijpt het niet.
وَلَمَّا بَلَغَ أَشُدَّهُۥٓ ءَاتَيْنَٰهُ حُكْمًۭا وَعِلْمًۭا ۚ وَكَذَٰلِكَ نَجْزِى ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿٢٢﴾
En toen hij zijnen ouderdom van kracht had bereikt, schonken wij hem wijsheid en kennis; want zoo beloonen wij den rechtvaardigen.
وَرَٰوَدَتْهُ ٱلَّتِى هُوَ فِى بَيْتِهَا عَن نَّفْسِهِۦ وَغَلَّقَتِ ٱلْأَبْوَٰبَ وَقَالَتْ هَيْتَ لَكَ ۚ قَالَ مَعَاذَ ٱللَّهِ ۖ إِنَّهُۥ رَبِّىٓ أَحْسَنَ مَثْوَاىَ ۖ إِنَّهُۥ لَا يُفْلِحُ ٱلظَّٰلِمُونَ ﴿٢٣﴾
En zij, in wier huis hij zich bevond, begeerde dat hij zich bij haar zou leggen, en zij sloot de deuren en zeide: Kom hier. Hij antwoordde: God beware mij! Waarlijk, mijn heer heeft mij gastvrijheid verleend, en de ondankbare zal geen voorspoed genieten.
وَلَقَدْ هَمَّتْ بِهِۦ ۖ وَهَمَّ بِهَا لَوْلَآ أَن رَّءَا بُرْهَٰنَ رَبِّهِۦ ۚ كَذَٰلِكَ لِنَصْرِفَ عَنْهُ ٱلسُّوٓءَ وَٱلْفَحْشَآءَ ۚ إِنَّهُۥ مِنْ عِبَادِنَا ٱلْمُخْلَصِينَ ﴿٢٤﴾
Maar zij hield bij hem aan, en hij had dezelfde bedoeling; doch hij ontving eene duidelijke waarschuwing van zijnen Heer. Zoo wendden wij het kwaad en de onreinheid van hem af, daar hij een onzer oprechte dienaren was.
وَٱسْتَبَقَا ٱلْبَابَ وَقَدَّتْ قَمِيصَهُۥ مِن دُبُرٍۢ وَأَلْفَيَا سَيِّدَهَا لَدَا ٱلْبَابِ ۚ قَالَتْ مَا جَزَآءُ مَنْ أَرَادَ بِأَهْلِكَ سُوٓءًا إِلَّآ أَن يُسْجَنَ أَوْ عَذَابٌ أَلِيمٌۭ ﴿٢٥﴾
En zij begaven zich beide naar de deur: de een om te ontvluchten, de andere om hem te weerhouden; en zij scheurde zijn kleed van achteren. En zij ontmoette haren heer bij de deur. Zij zeide: wat zal de vergelding zijn van hem, die kwaad in uw gezin tracht te bedrijven: gevangenis of eene pijnlijke straf?
قَالَ هِىَ رَٰوَدَتْنِى عَن نَّفْسِى ۚ وَشَهِدَ شَاهِدٌۭ مِّنْ أَهْلِهَآ إِن كَانَ قَمِيصُهُۥ قُدَّ مِن قُبُلٍۢ فَصَدَقَتْ وَهُوَ مِنَ ٱلْكَٰذِبِينَ ﴿٢٦﴾
En Jozef zeide: zij vroeg mij bij haar te liggen. En een getuige van haar gezin legde getuigenis af, zeggende: Indien zijn kleed van voren gescheurd is, spreekt zij de waarheid en is hij een leugenaar.
وَإِن كَانَ قَمِيصُهُۥ قُدَّ مِن دُبُرٍۢ فَكَذَبَتْ وَهُوَ مِنَ ٱلصَّٰدِقِينَ ﴿٢٧﴾
Maar indien zijn kleed van achteren is gescheurd, liegt zij en spreekt hij de waarheid.
فَلَمَّا رَءَا قَمِيصَهُۥ قُدَّ مِن دُبُرٍۢ قَالَ إِنَّهُۥ مِن كَيْدِكُنَّ ۖ إِنَّ كَيْدَكُنَّ عَظِيمٌۭ ﴿٢٨﴾
En toen haar man zag, dat zijn kleed van achteren gescheurd was, zeide hij: Dit is eene doortrapte boosheid; want waarlijk uwe boosheid is groot.
يُوسُفُ أَعْرِضْ عَنْ هَٰذَا ۚ وَٱسْتَغْفِرِى لِذَنۢبِكِ ۖ إِنَّكِ كُنتِ مِنَ ٱلْخَاطِـِٔينَ ﴿٢٩﴾
O Jozef! houd u niet meer met deze zaak bezig; en gij, o vrouw! vraag vergiffenis voor uwen misdaad; want gij zijt een schuldig mensch.
۞ وَقَالَ نِسْوَةٌۭ فِى ٱلْمَدِينَةِ ٱمْرَأَتُ ٱلْعَزِيزِ تُرَٰوِدُ فَتَىٰهَا عَن نَّفْسِهِۦ ۖ قَدْ شَغَفَهَا حُبًّا ۖ إِنَّا لَنَرَىٰهَا فِى ضَلَٰلٍۢ مُّبِينٍۢ ﴿٣٠﴾
En zekere vrouwen zeiden in het openbaar in de stad: De vrouw van den edelman heeft den knecht verzocht hij haar te liggen; hij heeft hare borst door zijne liefde ontvlamd. Wij zien dat zij op een duidelijken dwaalweg is.
فَلَمَّا سَمِعَتْ بِمَكْرِهِنَّ أَرْسَلَتْ إِلَيْهِنَّ وَأَعْتَدَتْ لَهُنَّ مُتَّكَـًۭٔا وَءَاتَتْ كُلَّ وَٰحِدَةٍۢ مِّنْهُنَّ سِكِّينًۭا وَقَالَتِ ٱخْرُجْ عَلَيْهِنَّ ۖ فَلَمَّا رَأَيْنَهُۥٓ أَكْبَرْنَهُۥ وَقَطَّعْنَ أَيْدِيَهُنَّ وَقُلْنَ حَٰشَ لِلَّهِ مَا هَٰذَا بَشَرًا إِنْ هَٰذَآ إِلَّا مَلَكٌۭ كَرِيمٌۭ ﴿٣١﴾
En toen zij het gesprek over haar boos gedrag had gehoord, zond zij tot haar, en maakte een middagmaal voor haar gereed en gaf aan ieder van haar een mes, en zeide tot Jozef, onder haar te verschijnen. En toen zij hem zagen, prezen zij hem zeer. Zij sneden hunne eigen handen af en zeiden: O God! dit is geen sterveling; hij is een engel die den hoogsten eerbied verdient.
قَالَتْ فَذَٰلِكُنَّ ٱلَّذِى لُمْتُنَّنِى فِيهِ ۖ وَلَقَدْ رَٰوَدتُّهُۥ عَن نَّفْسِهِۦ فَٱسْتَعْصَمَ ۖ وَلَئِن لَّمْ يَفْعَلْ مَآ ءَامُرُهُۥ لَيُسْجَنَنَّ وَلَيَكُونًۭا مِّنَ ٱلصَّٰغِرِينَ ﴿٣٢﴾
En zijne meesteren zeide: Hij is het die mij uwen blaam heeft berokkend. Ik verzocht hem met mij te liggen; maar hij weigerde aanhoudend. Maar indien hij niet volbrengt wat ik hem gebied, zal hij zekerlijk in de gevangenis worden geworpen, en zal tot de ellendigsten behooren.
قَالَ رَبِّ ٱلسِّجْنُ أَحَبُّ إِلَىَّ مِمَّا يَدْعُونَنِىٓ إِلَيْهِ ۖ وَإِلَّا تَصْرِفْ عَنِّى كَيْدَهُنَّ أَصْبُ إِلَيْهِنَّ وَأَكُن مِّنَ ٱلْجَٰهِلِينَ ﴿٣٣﴾
Jozef zeide: O Heer! eene gevangenis is verkieselijker voor mij, dan de misdaad, waartoe zij mij willen verleiden, en indien gij hare kunstgrepen niet van mij afwendt, zal ik aan mijne neiging voor haar toegeven en zal ik tot de dwazen behooren.
فَٱسْتَجَابَ لَهُۥ رَبُّهُۥ فَصَرَفَ عَنْهُ كَيْدَهُنَّ ۚ إِنَّهُۥ هُوَ ٱلسَّمِيعُ ٱلْعَلِيمُ ﴿٣٤﴾
Daardoor verhoorde hem zijn Heer, en wendde hare kunstgrepen van hem af: want hij hoort en ziet alles.
ثُمَّ بَدَا لَهُم مِّنۢ بَعْدِ مَا رَأَوُاْ ٱلْءَايَٰتِ لَيَسْجُنُنَّهُۥ حَتَّىٰ حِينٍۢ ﴿٣٥﴾
En het behaagde hun, zelfs nadat zij de bewijzen zijner onschuld hadden gezien, hem voor eenigen tijd gevangen te houden.
وَدَخَلَ مَعَهُ ٱلسِّجْنَ فَتَيَانِ ۖ قَالَ أَحَدُهُمَآ إِنِّىٓ أَرَىٰنِىٓ أَعْصِرُ خَمْرًۭا ۖ وَقَالَ ٱلْءَاخَرُ إِنِّىٓ أَرَىٰنِىٓ أَحْمِلُ فَوْقَ رَأْسِى خُبْزًۭا تَأْكُلُ ٱلطَّيْرُ مِنْهُ ۖ نَبِّئْنَا بِتَأْوِيلِهِۦٓ ۖ إِنَّا نَرَىٰكَ مِنَ ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿٣٦﴾
En twee van des konings dienaren traden met hem in de gevangenis. Een van hen zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik wijn uit druiven perste. En de andere zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik brood op mijn hoofd droeg, waarvan de vogels aten. Geef ons de uitlegging onzer droomen; want wij bemerken, dat gij een deugdzaam mensch zijt.
قَالَ لَا يَأْتِيكُمَا طَعَامٌۭ تُرْزَقَانِهِۦٓ إِلَّا نَبَّأْتُكُمَا بِتَأْوِيلِهِۦ قَبْلَ أَن يَأْتِيَكُمَا ۚ ذَٰلِكُمَا مِمَّا عَلَّمَنِى رَبِّىٓ ۚ إِنِّى تَرَكْتُ مِلَّةَ قَوْمٍۢ لَّا يُؤْمِنُونَ بِٱللَّهِ وَهُم بِٱلْءَاخِرَةِ هُمْ كَٰفِرُونَ ﴿٣٧﴾
Jozef antwoordde: Er zal nog geen voedsel, om u te onderhouden, tot u komen; maar ik zal u de uitlegging daarvan geven, alvorens dit tot u kome. Deze kennis is een deel van hetgeen mij door God is geleerd; want ik heb den godsdienst van hen verlaten, die niet in God gelooven en die het volgende leven loochenen.
وَٱتَّبَعْتُ مِلَّةَ ءَابَآءِىٓ إِبْرَٰهِيمَ وَإِسْحَٰقَ وَيَعْقُوبَ ۚ مَا كَانَ لَنَآ أَن نُّشْرِكَ بِٱللَّهِ مِن شَىْءٍۢ ۚ ذَٰلِكَ مِن فَضْلِ ٱللَّهِ عَلَيْنَا وَعَلَى ٱلنَّاسِ وَلَٰكِنَّ أَكْثَرَ ٱلنَّاسِ لَا يَشْكُرُونَ ﴿٣٨﴾
Ik volg den godsdienst mijner vaderen: Abraham, Izaak en Jacob. Het is ons niet geoorloofd, iets met God te vereenigen. Deze kennis van de goddelijke eenheid is ons gegeven, door de goedheid van God omtrent ons en nopens den mensch; maar het grootste gedeelte der menschen is ondankbaar.
يَٰصَىٰحِبَىِ ٱلسِّجْنِ ءَأَرْبَابٌۭ مُّتَفَرِّقُونَ خَيْرٌ أَمِ ٱللَّهُ ٱلْوَٰحِدُ ٱلْقَهَّارُ ﴿٣٩﴾
O mijne medegevangenen! zijn een aantal heeren beter, of de eenig ware en almachtige God?
مَا تَعْبُدُونَ مِن دُونِهِۦٓ إِلَّآ أَسْمَآءًۭ سَمَّيْتُمُوهَآ أَنتُمْ وَءَابَآؤُكُم مَّآ أَنزَلَ ٱللَّهُ بِهَا مِن سُلْطَٰنٍ ۚ إِنِ ٱلْحُكْمُ إِلَّا لِلَّهِ ۚ أَمَرَ أَلَّا تَعْبُدُوٓاْ إِلَّآ إِيَّاهُ ۚ ذَٰلِكَ ٱلدِّينُ ٱلْقَيِّمُ وَلَٰكِنَّ أَكْثَرَ ٱلنَّاسِ لَا يَعْلَمُونَ ﴿٤٠﴾
Zij, die gij naast hem aanbidt, zijn slechts ijdele namen, die door u en uwe vaderen zijn uitgedacht, waarvan God geen bewijs heeft gegeven. Het oordeel behoort aan God alleen, die bevolen heeft, dat gij niemand naast hem zoudt aanbidden. Dit is de ware godsdienst; maar het grootste gedeelte der menschen weet het niet.
يَٰصَىٰحِبَىِ ٱلسِّجْنِ أَمَّآ أَحَدُكُمَا فَيَسْقِى رَبَّهُۥ خَمْرًۭا ۖ وَأَمَّا ٱلْءَاخَرُ فَيُصْلَبُ فَتَأْكُلُ ٱلطَّيْرُ مِن رَّأْسِهِۦ ۚ قُضِىَ ٱلْأَمْرُ ٱلَّذِى فِيهِ تَسْتَفْتِيَانِ ﴿٤١﴾
O mijne medegevangenen! waarlijk, een uwer zal zijn heer wijn toedienen, evenals vroeger, maar de andere zal gekruisigd worden en de vogels zullen van zijn hoofd komen eten. De zaak, waaromtrent gij mij ondervraagt, is onherroepelijk vastgesteld.
وَقَالَ لِلَّذِى ظَنَّ أَنَّهُۥ نَاجٍۢ مِّنْهُمَا ٱذْكُرْنِى عِندَ رَبِّكَ فَأَنسَىٰهُ ٱلشَّيْطَٰنُ ذِكْرَ رَبِّهِۦ فَلَبِثَ فِى ٱلسِّجْنِ بِضْعَ سِنِينَ ﴿٤٢﴾
En Jozef zeide tot hem, die, naar zijn oordeel, de persoon was, welke bevrijd zou worden: Gedenk mij in tegenwoordigheid van uwen heer. Maar de duivel veroorzaakte, dat hij vergat, bij zijn heer melding van Jozef te maken, waardoor deze eenige jaren in de gevangenis bleef.
وَقَالَ ٱلْمَلِكُ إِنِّىٓ أَرَىٰ سَبْعَ بَقَرَٰتٍۢ سِمَانٍۢ يَأْكُلُهُنَّ سَبْعٌ عِجَافٌۭ وَسَبْعَ سُنۢبُلَٰتٍ خُضْرٍۢ وَأُخَرَ يَابِسَٰتٍۢ ۖ يَٰٓأَيُّهَا ٱلْمَلَأُ أَفْتُونِى فِى رُءْيَٰىَ إِن كُنتُمْ لِلرُّءْيَا تَعْبُرُونَ ﴿٤٣﴾
En de koning van Egypte zeide: waarlijk ik zag in mijn' droom zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren. O edelen! legt mij mijn visioen uit, indien gij in staat zijt dit te doen.
قَالُوٓاْ أَضْغَٰثُ أَحْلَٰمٍۢ ۖ وَمَا نَحْنُ بِتَأْوِيلِ ٱلْأَحْلَٰمِ بِعَٰلِمِينَ ﴿٤٤﴾
Zij antwoordden: Het zijn verwarde droomen; wij zijn niet bedreven in het uitleggen van zulke droomen.
وَقَالَ ٱلَّذِى نَجَا مِنْهُمَا وَٱدَّكَرَ بَعْدَ أُمَّةٍ أَنَا۠ أُنَبِّئُكُم بِتَأْوِيلِهِۦ فَأَرْسِلُونِ ﴿٤٥﴾
En Jozefs medegevangene, die bevrijd was, zeide (want hij herinnerde zich Jozef, na verloop van eenigen tijd): Ik zal u de uitlegging daarvan geven, laat mij dus tot den persoon gaan, die mij dien droom zal verklaren.
يُوسُفُ أَيُّهَا ٱلصِّدِّيقُ أَفْتِنَا فِى سَبْعِ بَقَرَٰتٍۢ سِمَانٍۢ يَأْكُلُهُنَّ سَبْعٌ عِجَافٌۭ وَسَبْعِ سُنۢبُلَٰتٍ خُضْرٍۢ وَأُخَرَ يَابِسَٰتٍۢ لَّعَلِّىٓ أَرْجِعُ إِلَى ٱلنَّاسِ لَعَلَّهُمْ يَعْلَمُونَ ﴿٤٦﴾
En hij ging naar de gevangenis en zeide: O Jozef! waarheidlievend man, geeft ons de uitlegging van zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en van zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren, welke de koning in zijn' droom zag, opdat ik kunne terugkeeren tot de personen die mij hebben gezonden, en zij dit wellicht mogen verstaan.
قَالَ تَزْرَعُونَ سَبْعَ سِنِينَ دَأَبًۭا فَمَا حَصَدتُّمْ فَذَرُوهُ فِى سُنۢبُلِهِۦٓ إِلَّا قَلِيلًۭا مِّمَّا تَأْكُلُونَ ﴿٤٧﴾
Jozef antwoordde: Gij zult zooals gewoonlijk zaaien, en het graan dat gij gemaaid zult hebben, zult gij in zijne aren laten, behalve eene kleine hoeveelheid, waarvan gij moogt eten.
ثُمَّ يَأْتِى مِنۢ بَعْدِ ذَٰلِكَ سَبْعٌۭ شِدَادٌۭ يَأْكُلْنَ مَا قَدَّمْتُمْ لَهُنَّ إِلَّا قَلِيلًۭا مِّمَّا تُحْصِنُونَ ﴿٤٨﴾
Dan zullen, na deze, zeven jaren van strengen hongersnood komen, die verteren zullen, wat gij als voorraad daarvoor hebt verzameld, behalve eene kleine hoeveelheid die gij bewaard zult hebben.
ثُمَّ يَأْتِى مِنۢ بَعْدِ ذَٰلِكَ عَامٌۭ فِيهِ يُغَاثُ ٱلنَّاسُ وَفِيهِ يَعْصِرُونَ ﴿٤٩﴾
Dan zal er een jaar komen, dat de menschen veel regen hebben en de druiven uitpersen zullen.
وَقَالَ ٱلْمَلِكُ ٱئْتُونِى بِهِۦ ۖ فَلَمَّا جَآءَهُ ٱلرَّسُولُ قَالَ ٱرْجِعْ إِلَىٰ رَبِّكَ فَسْـَٔلْهُ مَا بَالُ ٱلنِّسْوَةِ ٱلَّٰتِى قَطَّعْنَ أَيْدِيَهُنَّ ۚ إِنَّ رَبِّى بِكَيْدِهِنَّ عَلِيمٌۭ ﴿٥٠﴾
En toen de opperschenker dit had overgebracht, zeide de Koning: Breng hem tot mij. En toen de boodschapper tot Jozef kwam, zeide deze: Keer tot uwen heer terug en vraag hem af, wat de bedoeling der vrouwen was, die hare handen afsneden; want mijn Heer kent den valstrik wel dien zij mij spannen
قَالَ مَا خَطْبُكُنَّ إِذْ رَٰوَدتُّنَّ يُوسُفَ عَن نَّفْسِهِۦ ۚ قُلْنَ حَٰشَ لِلَّهِ مَا عَلِمْنَا عَلَيْهِ مِن سُوٓءٍۢ ۚ قَالَتِ ٱمْرَأَتُ ٱلْعَزِيزِ ٱلْـَٰٔنَ حَصْحَصَ ٱلْحَقُّ أَنَا۠ رَٰوَدتُّهُۥ عَن نَّفْسِهِۦ وَإِنَّهُۥ لَمِنَ ٱلصَّٰدِقِينَ ﴿٥١﴾
En toen de vrouwen voor den koning waren verzameld, zeide hij tot haar: Wat was uwe bedoeling toen gij Jozef tot eene onwettige liefde aanspoordet? Zij antwoordden: God zij geloofd! Wij weten geen kwaad van hem. De vrouw van den edelman (Aziz) zeide: Thans is de waarheid duidelijk geworden: Ik verzocht hem bij mij te liggen, en hij is een dergenen die waarheid spreken.
ذَٰلِكَ لِيَعْلَمَ أَنِّى لَمْ أَخُنْهُ بِٱلْغَيْبِ وَأَنَّ ٱللَّهَ لَا يَهْدِى كَيْدَ ٱلْخَآئِنِينَ ﴿٥٢﴾
En toen Jozef daarmede bekend was, zeide hij: Deze ontdekking heeft thans plaats gehad, opdat mijn heer wete, dat ik hem niet ongetrouw was tijdens zijne afwezigheid, en dat God den aanslag der bedriegers niet leidt.
۞ وَمَآ أُبَرِّئُ نَفْسِىٓ ۚ إِنَّ ٱلنَّفْسَ لَأَمَّارَةٌۢ بِٱلسُّوٓءِ إِلَّا مَا رَحِمَ رَبِّىٓ ۚ إِنَّ رَبِّى غَفُورٌۭ رَّحِيمٌۭ ﴿٥٣﴾
Ik wil mij ook niet volstrekt rechtvaardigen want iedere ziel is aan het kwaad onderworpen, uitgenomen degene voor wie mijn Heer genade heeft; want mijn Heer is genadig en barmhartig.
وَقَالَ ٱلْمَلِكُ ٱئْتُونِى بِهِۦٓ أَسْتَخْلِصْهُ لِنَفْسِى ۖ فَلَمَّا كَلَّمَهُۥ قَالَ إِنَّكَ ٱلْيَوْمَ لَدَيْنَا مَكِينٌ أَمِينٌۭ ﴿٥٤﴾
En de koning zeide: Breng hem tot mij, ik wil hem in mijnen eigenen en bijzonderen dienst nemen. En toen Jozef tot den koning was gevoerd en hij met hem gesproken had, zeide de vorst: Van heden af zijt gij vast bij ons geplaatst, en gij zult met onze zaken vertrouwd zijn.
قَالَ ٱجْعَلْنِى عَلَىٰ خَزَآئِنِ ٱلْأَرْضِ ۖ إِنِّى حَفِيظٌ عَلِيمٌۭ ﴿٥٥﴾
Jozef antwoordde: Geef mij het beheer over de voorraadplaatsen van het land; want ik zal daarvan een verstandige bewaarder zijn.
وَكَذَٰلِكَ مَكَّنَّا لِيُوسُفَ فِى ٱلْأَرْضِ يَتَبَوَّأُ مِنْهَا حَيْثُ يَشَآءُ ۚ نُصِيبُ بِرَحْمَتِنَا مَن نَّشَآءُ ۖ وَلَا نُضِيعُ أَجْرَ ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿٥٦﴾
Zoo plaatsten wij Jozef in het land, opdat hij zich daarin eene woning zou kiezen, waar het hem mocht behagen. Wij schenken onze genade aan wien het ons behaagt, en wij laten de belooning niet verloren gaan van hen die goed handelen.
وَلَأَجْرُ ٱلْءَاخِرَةِ خَيْرٌۭ لِّلَّذِينَ ءَامَنُواْ وَكَانُواْ يَتَّقُونَ ﴿٥٧﴾
En waarlijk, de belooning van het volgende leven is beter voor hen die gelooven en God vreezen.
وَجَآءَ إِخْوَةُ يُوسُفَ فَدَخَلُواْ عَلَيْهِ فَعَرَفَهُمْ وَهُمْ لَهُۥ مُنكِرُونَ ﴿٥٨﴾
Vervolgens kwamen Jozefs broederen en wendden zich tot hem, en hij herkende hen, doch zij herkenden hem niet.
وَلَمَّا جَهَّزَهُم بِجَهَازِهِمْ قَالَ ٱئْتُونِى بِأَخٍۢ لَّكُم مِّنْ أَبِيكُمْ ۚ أَلَا تَرَوْنَ أَنِّىٓ أُوفِى ٱلْكَيْلَ وَأَنَا۠ خَيْرُ ٱلْمُنزِلِينَ ﴿٥٩﴾
En toen hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, zeide hij: Breng uwen broeder tot mij, den zoon van uwen vader. Ziet gij niet dat ik de volle maat geef en dat ik mijne gasten gul ontvang?
فَإِن لَّمْ تَأْتُونِى بِهِۦ فَلَا كَيْلَ لَكُمْ عِندِى وَلَا تَقْرَبُونِ ﴿٦٠﴾
Maar indien gij hem niet tot mij brengt, zal u door mij geen koren meer gemeten worden, en gij zult niet meer in mijne tegenwoordigheid komen.
قَالُواْ سَنُرَٰوِدُ عَنْهُ أَبَاهُ وَإِنَّا لَفَٰعِلُونَ ﴿٦١﴾
Zij antwoordden: Wij zullen trachten hem van zijn vader te verkrijgen, en wij zullen zekerlijk volvoeren wat gij verlangt.
وَقَالَ لِفِتْيَٰنِهِ ٱجْعَلُواْ بِضَٰعَتَهُمْ فِى رِحَالِهِمْ لَعَلَّهُمْ يَعْرِفُونَهَآ إِذَا ٱنقَلَبُوٓاْ إِلَىٰٓ أَهْلِهِمْ لَعَلَّهُمْ يَرْجِعُونَ ﴿٦٢﴾
En Jozef zeide tot zijne dienaren: Leg hun geld, dat zij voor hun koren hebben betaald, in hunne zakken, opdat zij het bemerken als zij tot hun gezin zijn teruggekeerd; misschien komen zij tot ons terug.
فَلَمَّا رَجَعُوٓاْ إِلَىٰٓ أَبِيهِمْ قَالُواْ يَٰٓأَبَانَا مُنِعَ مِنَّا ٱلْكَيْلُ فَأَرْسِلْ مَعَنَآ أَخَانَا نَكْتَلْ وَإِنَّا لَهُۥ لَحَٰفِظُونَ ﴿٦٣﴾
En toen zij tot hunnen vader waren teruggekeerd, zeiden zij: O vader! het is verboden ons nog koren te meten, tenzij wij onzen broeder Benjamin mede nemen; zend dus onzen broeder met ons, en men zal ons koren afleveren; en, waarlijk, wij zullen hem voor alle ongevallen behoeden.
قَالَ هَلْ ءَامَنُكُمْ عَلَيْهِ إِلَّا كَمَآ أَمِنتُكُمْ عَلَىٰٓ أَخِيهِ مِن قَبْلُ ۖ فَٱللَّهُ خَيْرٌ حَٰفِظًۭا ۖ وَهُوَ أَرْحَمُ ٱلرَّٰحِمِينَ ﴿٦٤﴾
Jacob antwoordde: Zou ik hem u met beter gevolg toevertrouwen, dan ik u vroeger uwen broeder Jozef toevertrouwde? Maar God is de beste bewaker, en hij is de barmhartigste.
وَلَمَّا فَتَحُواْ مَتَٰعَهُمْ وَجَدُواْ بِضَٰعَتَهُمْ رُدَّتْ إِلَيْهِمْ ۖ قَالُواْ يَٰٓأَبَانَا مَا نَبْغِى ۖ هَٰذِهِۦ بِضَٰعَتُنَا رُدَّتْ إِلَيْنَا ۖ وَنَمِيرُ أَهْلَنَا وَنَحْفَظُ أَخَانَا وَنَزْدَادُ كَيْلَ بَعِيرٍۢ ۖ ذَٰلِكَ كَيْلٌۭ يَسِيرٌۭ ﴿٦٥﴾
En toen zij hunne zakken openden, vonden zij dat hun geld was teruggegeven, en zij zeiden: O vader! wat verlangen wij meer? Dit ons geld is ons teruggegeven; wij zullen dus wederkeeren en koren voor onze gezinnen koopen; wij zullen voor onzen broeder zorgen, en wij zullen een kameellast meer ontvangen dan den laatsten keer. Dit is eene kleine hoeveelheid.
قَالَ لَنْ أُرْسِلَهُۥ مَعَكُمْ حَتَّىٰ تُؤْتُونِ مَوْثِقًۭا مِّنَ ٱللَّهِ لَتَأْتُنَّنِى بِهِۦٓ إِلَّآ أَن يُحَاطَ بِكُمْ ۖ فَلَمَّآ ءَاتَوْهُ مَوْثِقَهُمْ قَالَ ٱللَّهُ عَلَىٰ مَا نَقُولُ وَكِيلٌۭ ﴿٦٦﴾
Jacob zeide: ik wil hem volstrekt niet met u zenden, tenzij gij mij eene plechtige belofte aflegt en bij God zweert, dat gij hem zekerlijk tot mij zult terugbrengen, behalve wanneer zich een onoverkomelijke hinderpaal daartegen opdoet. En toen zij hem hunne plechtige belofte hadden gegeven, zeide hij: God is getuige van hetgeen wij zeggen.
وَقَالَ يَٰبَنِىَّ لَا تَدْخُلُواْ مِنۢ بَابٍۢ وَٰحِدٍۢ وَٱدْخُلُواْ مِنْ أَبْوَٰبٍۢ مُّتَفَرِّقَةٍۢ ۖ وَمَآ أُغْنِى عَنكُم مِّنَ ٱللَّهِ مِن شَىْءٍ ۖ إِنِ ٱلْحُكْمُ إِلَّا لِلَّهِ ۖ عَلَيْهِ تَوَكَّلْتُ ۖ وَعَلَيْهِ فَلْيَتَوَكَّلِ ٱلْمُتَوَكِّلُونَ ﴿٦٧﴾
En hij zeide: Mijne zonen treedt de stad niet allen door ééne poort binnen, maar gaat door verschillende poorten binnen. Doch deze voorzorg zal u niet tot voordeel strekken tegen Gods besluit; want het oordeel behoort Gode alleen: in hem stel ik mijn vertrouwen, en laat hen, die zoeken onderworpen te zijn, dit in hem stellen.
وَلَمَّا دَخَلُواْ مِنْ حَيْثُ أَمَرَهُمْ أَبُوهُم مَّا كَانَ يُغْنِى عَنْهُم مِّنَ ٱللَّهِ مِن شَىْءٍ إِلَّا حَاجَةًۭ فِى نَفْسِ يَعْقُوبَ قَضَىٰهَا ۚ وَإِنَّهُۥ لَذُو عِلْمٍۢ لِّمَا عَلَّمْنَٰهُ وَلَٰكِنَّ أَكْثَرَ ٱلنَّاسِ لَا يَعْلَمُونَ ﴿٦٨﴾
En toen zij de stad binnenkwamen, zooals hun vader hun had bevolen, was het hun niet van oordeel tegen Gods besluit, en het diende alleen om de begeerte van Jacobs ziel te bevredigen, die het hun had gelast; want hij was begiftigd met de kennis, waarin wij hem hadden onderwezen; maar het grootste deel der menschen begrijpt niet.
وَلَمَّا دَخَلُواْ عَلَىٰ يُوسُفَ ءَاوَىٰٓ إِلَيْهِ أَخَاهُ ۖ قَالَ إِنِّىٓ أَنَا۠ أَخُوكَ فَلَا تَبْتَئِسْ بِمَا كَانُواْ يَعْمَلُونَ ﴿٦٩﴾
En toen zij in tegenwoordigheid van Jozef kwamen, ontving hij zijnen broeder Benjamin als zijn gast en zeide: Waarlijk, ik ben uw broeder; wees dus niet bedroefd om hetgeen zij tegen mij hebben bedreven.
فَلَمَّا جَهَّزَهُم بِجَهَازِهِمْ جَعَلَ ٱلسِّقَايَةَ فِى رَحْلِ أَخِيهِ ثُمَّ أَذَّنَ مُؤَذِّنٌ أَيَّتُهَا ٱلْعِيرُ إِنَّكُمْ لَسَٰرِقُونَ ﴿٧٠﴾
En toen hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, legde hij zijn beker in den zak van zijn broeder Benjamin. En een uitroeper riep hen achterna, zeggende: O gezelschap van reizigers! waarlijk gij zijt dieven.
قَالُواْ وَأَقْبَلُواْ عَلَيْهِم مَّاذَا تَفْقِدُونَ ﴿٧١﴾
Zij keerden zich om en zeiden: Wat vermist gij?
قَالُواْ نَفْقِدُ صُوَاعَ ٱلْمَلِكِ وَلِمَن جَآءَ بِهِۦ حِمْلُ بَعِيرٍۢ وَأَنَا۠ بِهِۦ زَعِيمٌۭ ﴿٧٢﴾
Men antwoordde hun: wij vermissen den beker van den vorst, en hij die dien terugbrengt, zal een kameellast koren ontvangen, en ik sta daarvoor borg.
قَالُواْ تَٱللَّهِ لَقَدْ عَلِمْتُم مَّا جِئْنَا لِنُفْسِدَ فِى ٱلْأَرْضِ وَمَا كُنَّا سَٰرِقِينَ ﴿٧٣﴾
Jozefs broeders antwoordden: Wij zweren bij God, dat gij wel weet, dat wij niet komen om snood in het land te handelen, en evenzeer dat wij geene dieven zijn.
قَالُواْ فَمَا جَزَٰٓؤُهُۥٓ إِن كُنتُمْ كَٰذِبِينَ ﴿٧٤﴾
De Egyptenaren zeiden: Wat zal de vergelding zijn voor hem, die blijken zal den beker te hebben gestolen, indien het blijkt dat gij leugenaars zijt.
قَالُواْ جَزَٰٓؤُهُۥ مَن وُجِدَ فِى رَحْلِهِۦ فَهُوَ جَزَٰٓؤُهُۥ ۚ كَذَٰلِكَ نَجْزِى ٱلظَّٰلِمِينَ ﴿٧٥﴾
De broeders van Jozef antwoordden: Als eene vergelding voor hem, in wiens zak de beker zal gevonden worden, zal hij uw gijzelaar zijn: zoo vergelden wij de onrechtvaardigen, die schuldig zijn aan diefstal.
فَبَدَأَ بِأَوْعِيَتِهِمْ قَبْلَ وِعَآءِ أَخِيهِ ثُمَّ ٱسْتَخْرَجَهَا مِن وِعَآءِ أَخِيهِ ۚ كَذَٰلِكَ كِدْنَا لِيُوسُفَ ۖ مَا كَانَ لِيَأْخُذَ أَخَاهُ فِى دِينِ ٱلْمَلِكِ إِلَّآ أَن يَشَآءَ ٱللَّهُ ۚ نَرْفَعُ دَرَجَٰتٍۢ مَّن نَّشَآءُ ۗ وَفَوْقَ كُلِّ ذِى عِلْمٍ عَلِيمٌۭ ﴿٧٦﴾
Daarop begon hij hunne zakken te onderzoeken, alvorens hij den zak van zijn broeder onderzocht, en hij haalde den beker uit den zak van zijn broeder. Wij verschaften Jozef deze list. Hij zou zich volgens de wet van den Koning van Egypte niet van zijn broeder hebben kunnen meester maken, indien God het niet had veroorloofd. Wij verheffen tot den rang van kennis en eer, wie ons behaagt, en er is een die wijs is, boven allen die met kennis zijn begiftigd.
۞ قَالُوٓاْ إِن يَسْرِقْ فَقَدْ سَرَقَ أَخٌۭ لَّهُۥ مِن قَبْلُ ۚ فَأَسَرَّهَا يُوسُفُ فِى نَفْسِهِۦ وَلَمْ يُبْدِهَا لَهُمْ ۚ قَالَ أَنتُمْ شَرٌّۭ مَّكَانًۭا ۖ وَٱللَّهُ أَعْلَمُ بِمَا تَصِفُونَ ﴿٧٧﴾
Zijne broeders zeiden: Indien Benjamin schuldig aan diefstal zij, is zijn broeder Jozef vroeger ook schuldig aan diefstal geweest. Maar Jozef verborg deze dingen in zijn hart en ontdekte zich niet aan hen, en hij zeide bij zich zelven: Gij zijt in een meer beklagenswaardigen toestand dan wij beiden. God weet beter waarover gij spreekt.
قَالُواْ يَٰٓأَيُّهَا ٱلْعَزِيزُ إِنَّ لَهُۥٓ أَبًۭا شَيْخًۭا كَبِيرًۭا فَخُذْ أَحَدَنَا مَكَانَهُۥٓ ۖ إِنَّا نَرَىٰكَ مِنَ ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿٧٨﴾
Zij zeiden tot Jozef: Edele Heer! deze jongeling heeft een ouden vader, neem dus een van ons in zijne plaats; want wij zien dat gij een edelmoedig mensch zijt.
قَالَ مَعَاذَ ٱللَّهِ أَن نَّأْخُذَ إِلَّا مَن وَجَدْنَا مَتَٰعَنَا عِندَهُۥٓ إِنَّآ إِذًۭا لَّظَٰلِمُونَ ﴿٧٩﴾
Jozef antwoordde: God verhoede, dat wij iemand anders zouden nemen dan hem, bij wien wij onze goederen vonden; want dan zouden wij zekerlijk onrechtvaardig zijn.
فَلَمَّا ٱسْتَيْـَٔسُواْ مِنْهُ خَلَصُواْ نَجِيًّۭا ۖ قَالَ كَبِيرُهُمْ أَلَمْ تَعْلَمُوٓاْ أَنَّ أَبَاكُمْ قَدْ أَخَذَ عَلَيْكُم مَّوْثِقًۭا مِّنَ ٱللَّهِ وَمِن قَبْلُ مَا فَرَّطتُمْ فِى يُوسُفَ ۖ فَلَنْ أَبْرَحَ ٱلْأَرْضَ حَتَّىٰ يَأْذَنَ لِىٓ أَبِىٓ أَوْ يَحْكُمَ ٱللَّهُ لِى ۖ وَهُوَ خَيْرُ ٱلْحَٰكِمِينَ ﴿٨٠﴾
En toen zij wanhoopten, Benjamin terug te krijgen, verwijderden zij zich om afzonderlijk met elkander te beraadslagen. En de oudste van hen zeide: Weet gij niet dat uw vader eene plechtige belofte van u heeft ontvangen, in den naam van God, en hoe bedriegelijk gij vroeger omtrent Jozef hebt gehandeld? Ik zal dus op geenerlei wijze het land Egypte verlaten, tot mijn vader mij verlof geeft, tot hem terug te keeren, of dat God mij zijnen wil bekend maakt; want hij is de beste rechter.
ٱرْجِعُوٓاْ إِلَىٰٓ أَبِيكُمْ فَقُولُواْ يَٰٓأَبَانَآ إِنَّ ٱبْنَكَ سَرَقَ وَمَا شَهِدْنَآ إِلَّا بِمَا عَلِمْنَا وَمَا كُنَّا لِلْغَيْبِ حَٰفِظِينَ ﴿٨١﴾
Keert tot uwen vader terug, en zegt: O vader! waarlijk, uw zoon heeft een diefstal gepleegd; wij zijn van niets meer getuigen dan van hetgeen wij weten, en wij konden niet waken tegen hetgeen wij niet voorzagen.
وَسْـَٔلِ ٱلْقَرْيَةَ ٱلَّتِى كُنَّا فِيهَا وَٱلْعِيرَ ٱلَّتِىٓ أَقْبَلْنَا فِيهَا ۖ وَإِنَّا لَصَٰدِقُونَ ﴿٨٢﴾
Onderzoek in de stad waarin wij zijn geweest en bij het gezelschap van kooplieden waarmede wij zijn aangekomen, en gij zult vinden dat wij de waarheid spreken.
قَالَ بَلْ سَوَّلَتْ لَكُمْ أَنفُسُكُمْ أَمْرًۭا ۖ فَصَبْرٌۭ جَمِيلٌ ۖ عَسَى ٱللَّهُ أَن يَأْتِيَنِى بِهِمْ جَمِيعًا ۚ إِنَّهُۥ هُوَ ٱلْعَلِيمُ ٱلْحَكِيمُ ﴿٨٣﴾
En toen zij waren teruggekeerd en aldus tot hunnen vader hadden gesproken, zeide hij: Gij zelven hebt dat alles zoo ingericht; maar ik zal geduldig zijn; misschien zal God mij hen allen terug geven: want hij is de alwetende en wijze.
وَتَوَلَّىٰ عَنْهُمْ وَقَالَ يَٰٓأَسَفَىٰ عَلَىٰ يُوسُفَ وَٱبْيَضَّتْ عَيْنَاهُ مِنَ ٱلْحُزْنِ فَهُوَ كَظِيمٌۭ ﴿٨٤﴾
Hij wendde zich van hen af en zeide: O hoezeer ben ik door Jozef bedroefd! En zijne oogen werden door treuren wit daar hij door zware droefheid overstelpt was.
قَالُواْ تَٱللَّهِ تَفْتَؤُاْ تَذْكُرُ يُوسُفَ حَتَّىٰ تَكُونَ حَرَضًا أَوْ تَكُونَ مِنَ ٱلْهَٰلِكِينَ ﴿٨٥﴾
Zijne zonen zeiden: Bij God, zult gij dan nimmer ophouden van Jozef te spreken tot gij aan de poort des doods zijt gevoerd, of tot de smart uwe dagen eindigt.
قَالَ إِنَّمَآ أَشْكُواْ بَثِّى وَحُزْنِىٓ إِلَى ٱللَّهِ وَأَعْلَمُ مِنَ ٱللَّهِ مَا لَا تَعْلَمُونَ ﴿٨٦﴾
Hij antwoordde: ik breng mijne smart, die ik niet kan dragen, en mijne droefheid voor God, omdat ik door openbaring van God weet, wat gij niet weet.
يَٰبَنِىَّ ٱذْهَبُواْ فَتَحَسَّسُواْ مِن يُوسُفَ وَأَخِيهِ وَلَا تَاْيْـَٔسُواْ مِن رَّوْحِ ٱللَّهِ ۖ إِنَّهُۥ لَا يَاْيْـَٔسُ مِن رَّوْحِ ٱللَّهِ إِلَّا ٱلْقَوْمُ ٱلْكَٰفِرُونَ ﴿٨٧﴾
O mijne zonen! gaat en doet onderzoek naar Jozef en zijn broeder, en wanhoopt niet aan Gods genade want niemand wanhoopt aan Gods genade, behalve de ongeloovigen.
فَلَمَّا دَخَلُواْ عَلَيْهِ قَالُواْ يَٰٓأَيُّهَا ٱلْعَزِيزُ مَسَّنَا وَأَهْلَنَا ٱلضُّرُّ وَجِئْنَا بِبِضَٰعَةٍۢ مُّزْجَىٰةٍۢ فَأَوْفِ لَنَا ٱلْكَيْلَ وَتَصَدَّقْ عَلَيْنَآ ۖ إِنَّ ٱللَّهَ يَجْزِى ٱلْمُتَصَدِّقِينَ ﴿٨٨﴾
Daarom keerden de broeders van Jozef naar Egypte terug en toen zij in zijne tegenwoordigheid kwamen, zeiden zij: Edele heer, de hongersnood heerscht bij ons en ons gezin, en wij zijn met eene kleine som gelds gekomen; geef ons dus volle maat, en schenk ons koren als aalmoes; want God beloont hen die aalmoezen geven.
قَالَ هَلْ عَلِمْتُم مَّا فَعَلْتُم بِيُوسُفَ وَأَخِيهِ إِذْ أَنتُمْ جَٰهِلُونَ ﴿٨٩﴾
Jozef zeide tot hen: Weet gij wat gij aan Jozef en zijn broeder deedt, toen gij niet wist wat de gevolgen daarvan zouden zijn?
قَالُوٓاْ أَءِنَّكَ لَأَنتَ يُوسُفُ ۖ قَالَ أَنَا۠ يُوسُفُ وَهَٰذَآ أَخِى ۖ قَدْ مَنَّ ٱللَّهُ عَلَيْنَآ ۖ إِنَّهُۥ مَن يَتَّقِ وَيَصْبِرْ فَإِنَّ ٱللَّهَ لَا يُضِيعُ أَجْرَ ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿٩٠﴾
Zij antwoordden: Zijt gij werkelijk Jozef? Hij antwoordde: Ik ben Jozef en dit is mijn broeder. Thans is God genadig nopens ons geweest. Want wie God vreest en met geduld volhardt, zal eindelijk hulp vinden; want God zal de belooning der rechtvaardigen niet laten verloren gaan.
قَالُواْ تَٱللَّهِ لَقَدْ ءَاثَرَكَ ٱللَّهُ عَلَيْنَا وَإِن كُنَّا لَخَٰطِـِٔينَ ﴿٩١﴾
Zij zeiden: Bij den naam van God, thans heeft God u boven ons gekozen en waarlijk, wij zijn zondaars geweest.
قَالَ لَا تَثْرِيبَ عَلَيْكُمُ ٱلْيَوْمَ ۖ يَغْفِرُ ٱللَّهُ لَكُمْ ۖ وَهُوَ أَرْحَمُ ٱلرَّٰحِمِينَ ﴿٩٢﴾
Jozef antwoordde: Heden zal ik u geene verwijtingen doen. God vergeeft u; want hij is de genadigste der genadigen.
ٱذْهَبُواْ بِقَمِيصِى هَٰذَا فَأَلْقُوهُ عَلَىٰ وَجْهِ أَبِى يَأْتِ بَصِيرًۭا وَأْتُونِى بِأَهْلِكُمْ أَجْمَعِينَ ﴿٩٣﴾
Vertrekt met dit mijn onderkleed, legt het op mijns vaders aangezicht, en hij zal zijn gezicht terug krijgen; en komt dan tot mij met uw geheele gezin.
وَلَمَّا فَصَلَتِ ٱلْعِيرُ قَالَ أَبُوهُمْ إِنِّى لَأَجِدُ رِيحَ يُوسُفَ ۖ لَوْلَآ أَن تُفَنِّدُونِ ﴿٩٤﴾
En toen het reisgezelschap van Egypte was vertrokken om zijne reis naar Canaän te aanvaarden, zeide hun vader tot hen die nabij hem waren: Waarlijk, ik bemerk den reuk van Jozef, hoewel gij denkt dat ik ijl.
قَالُواْ تَٱللَّهِ إِنَّكَ لَفِى ضَلَٰلِكَ ٱلْقَدِيمِ ﴿٩٥﴾
Zij antwoordden: Bij den naam van God, gij verkeert in uwe oude dwaling.
فَلَمَّآ أَن جَآءَ ٱلْبَشِيرُ أَلْقَىٰهُ عَلَىٰ وَجْهِهِۦ فَٱرْتَدَّ بَصِيرًۭا ۖ قَالَ أَلَمْ أَقُل لَّكُمْ إِنِّىٓ أَعْلَمُ مِنَ ٱللَّهِ مَا لَا تَعْلَمُونَ ﴿٩٦﴾
Maar toen de boodschapper van goede tijdingen met Jozefs onderkleed was gekomen, dekte hij het over zijn gelaat en hij kreeg zijn gezichtsvermogen terug. En Jacob zeide: Verhaalde ik u niet, dat ik van God wist hetgeen gij niet wist?
قَالُواْ يَٰٓأَبَانَا ٱسْتَغْفِرْ لَنَا ذُنُوبَنَآ إِنَّا كُنَّا خَٰطِـِٔينَ ﴿٩٧﴾
Zij antwoordden: O vader! vraag vergiffenis van onze zonden voor ons; want, waarlijk, wij zijn zondaars geweest.
قَالَ سَوْفَ أَسْتَغْفِرُ لَكُمْ رَبِّىٓ ۖ إِنَّهُۥ هُوَ ٱلْغَفُورُ ٱلرَّحِيمُ ﴿٩٨﴾
Hij hernam: Ik zal zekerlijk vergiffenis voor u van mijn Heer vragen; want hij is genadig en barmhartig.
فَلَمَّا دَخَلُواْ عَلَىٰ يُوسُفَ ءَاوَىٰٓ إِلَيْهِ أَبَوَيْهِ وَقَالَ ٱدْخُلُواْ مِصْرَ إِن شَآءَ ٱللَّهُ ءَامِنِينَ ﴿٩٩﴾
En toen Jacob en zijn gezin in Egypte aankwamen en bij Jozef waren binnengeleid, ontving hij zijne ouders bij zich en zeide: Gaat, door Gods gunst, in volle zekerheid Egypte binnen.
وَرَفَعَ أَبَوَيْهِ عَلَى ٱلْعَرْشِ وَخَرُّواْ لَهُۥ سُجَّدًۭا ۖ وَقَالَ يَٰٓأَبَتِ هَٰذَا تَأْوِيلُ رُءْيَٰىَ مِن قَبْلُ قَدْ جَعَلَهَا رَبِّى حَقًّۭا ۖ وَقَدْ أَحْسَنَ بِىٓ إِذْ أَخْرَجَنِى مِنَ ٱلسِّجْنِ وَجَآءَ بِكُم مِّنَ ٱلْبَدْوِ مِنۢ بَعْدِ أَن نَّزَغَ ٱلشَّيْطَٰنُ بَيْنِى وَبَيْنَ إِخْوَتِىٓ ۚ إِنَّ رَبِّى لَطِيفٌۭ لِّمَا يَشَآءُ ۚ إِنَّهُۥ هُوَ ٱلْعَلِيمُ ٱلْحَكِيمُ ﴿١٠٠﴾
En hij verhief zijne ouders op een verheven zetel, en zij vielen met zijne broeders op hunne aangezichten en betoonden hem eerbied. En hij zeide: O mijn vader! dit is de beteekenis van mijn visioen, dat ik vroeger zag; thans heeft mijn Heer het bewaarheid. En zekerlijk hij is mij genadig geweest, daar hij mij uit de gevangenis voerde en u hierheen heeft gebracht uit de woestijn, nadat de duivel tweedracht tusschen mij en mijne broeders had gezaaid; want mijn Heer is genadig voor dengeen die hem behaagt, en hij is de alwetende, de wijze God.
۞ رَبِّ قَدْ ءَاتَيْتَنِى مِنَ ٱلْمُلْكِ وَعَلَّمْتَنِى مِن تَأْوِيلِ ٱلْأَحَادِيثِ ۚ فَاطِرَ ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضِ أَنتَ وَلِىِّۦ فِى ٱلدُّنْيَا وَٱلْءَاخِرَةِ ۖ تَوَفَّنِى مُسْلِمًۭا وَأَلْحِقْنِى بِٱلصَّٰلِحِينَ ﴿١٠١﴾
O Heer! gij hebt mij een deel van het koninkrijk gegeven; gij hebt mij de vertolking van duistere gezegden geleerd. Schepper van hemel en aarde! gij zijt mijn beschermer in deze en de volgende wereld. Doe mij als een Moslem sterven en vereenig mij met de rechtvaardigen.
ذَٰلِكَ مِنْ أَنۢبَآءِ ٱلْغَيْبِ نُوحِيهِ إِلَيْكَ ۖ وَمَا كُنتَ لَدَيْهِمْ إِذْ أَجْمَعُوٓاْ أَمْرَهُمْ وَهُمْ يَمْكُرُونَ ﴿١٠٢﴾
Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u, o Mahomet! openbaren, hoewel gij niet tegenwoordig waart bij de broeders van Jozef, toen zij hun plan overlegden en een aanslag tegen hem smeedden.
وَمَآ أَكْثَرُ ٱلنَّاسِ وَلَوْ حَرَصْتَ بِمُؤْمِنِينَ ﴿١٠٣﴾
Maar het grootste deel der menschen zullen, hoewel gij het ernstig begeert, niet gelooven.
وَمَا تَسْـَٔلُهُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍ ۚ إِنْ هُوَ إِلَّا ذِكْرٌۭ لِّلْعَٰلَمِينَ ﴿١٠٤﴾
Gij zult van hen geene belooning vragen voor uwe mededeeling van den Koran! het is slechts eene waarschuwing aan alle schepselen.
وَكَأَيِّن مِّنْ ءَايَةٍۢ فِى ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضِ يَمُرُّونَ عَلَيْهَا وَهُمْ عَنْهَا مُعْرِضُونَ ﴿١٠٥﴾
En hoeveel teekens er ook in den hemel en op de aarde zijn, zoowel van het bestaan als van de eenigheid en voorzienigheid van God; zij gaan die voorbij en wenden zich af.
وَمَا يُؤْمِنُ أَكْثَرُهُم بِٱللَّهِ إِلَّا وَهُم مُّشْرِكُونَ ﴿١٠٦﴾
En het grootste deel hunner gelooft niet in God, zonder nog schuldig te zijn aan afgodendienarij.
أَفَأَمِنُوٓاْ أَن تَأْتِيَهُمْ غَٰشِيَةٌۭ مِّنْ عَذَابِ ٱللَّهِ أَوْ تَأْتِيَهُمُ ٱلسَّاعَةُ بَغْتَةًۭ وَهُمْ لَا يَشْعُرُونَ ﴿١٠٧﴾
Zijn zij er dan van verzekerd, dat Gods zware kastijding hen niet zal overvallen, of dat het uur des oordeels hen niet plotseling zal bereiken, als zij de nadering niet verwachten?
قُلْ هَٰذِهِۦ سَبِيلِىٓ أَدْعُوٓاْ إِلَى ٱللَّهِ ۚ عَلَىٰ بَصِيرَةٍ أَنَا۠ وَمَنِ ٱتَّبَعَنِى ۖ وَسُبْحَٰنَ ٱللَّهِ وَمَآ أَنَا۠ مِنَ ٱلْمُشْرِكِينَ ﴿١٠٨﴾
Zeg tot de bewoners van Mekka. Dit is mijn weg. Ik noodig u door een duidelijk wonder tot God; ik en hij die mij zal volgen, zijn, God zij geloofd, geene afgodendienaars.
وَمَآ أَرْسَلْنَا مِن قَبْلِكَ إِلَّا رِجَالًۭا نُّوحِىٓ إِلَيْهِم مِّنْ أَهْلِ ٱلْقُرَىٰٓ ۗ أَفَلَمْ يَسِيرُواْ فِى ٱلْأَرْضِ فَيَنظُرُواْ كَيْفَ كَانَ عَٰقِبَةُ ٱلَّذِينَ مِن قَبْلِهِمْ ۗ وَلَدَارُ ٱلْءَاخِرَةِ خَيْرٌۭ لِّلَّذِينَ ٱتَّقَوْاْ ۗ أَفَلَا تَعْقِلُونَ ﴿١٠٩﴾
Wij zenden u geene gezanten, behalve menschen, aan welke wij onzen wil openbaren en die wij kiezen onder hen die in steden wonen. Wilt gij niet de aarde rond trekken en zien wat het einde was van hen die u zijn voorafgegaan? Maar de woning van het volgende leven zal zekerlijk beter zijn voor hen die God vreezen. Wilt gij dus niet begrijpen?
حَتَّىٰٓ إِذَا ٱسْتَيْـَٔسَ ٱلرُّسُلُ وَظَنُّوٓاْ أَنَّهُمْ قَدْ كُذِبُواْ جَآءَهُمْ نَصْرُنَا فَنُجِّىَ مَن نَّشَآءُ ۖ وَلَا يُرَدُّ بَأْسُنَا عَنِ ٱلْقَوْمِ ٱلْمُجْرِمِينَ ﴿١١٠﴾
Toen eindelijk onze gezanten wanhoopten aan het slagen hunner pogingen, en de menschen dachten, dat zij leugenaars waren, kwam onze hulp tot hen, en wij bevrijdden wie ons behaagde; maar onze wraak werd van de zondaren niet afgewend.
لَقَدْ كَانَ فِى قَصَصِهِمْ عِبْرَةٌۭ لِّأُوْلِى ٱلْأَلْبَٰبِ ۗ مَا كَانَ حَدِيثًۭا يُفْتَرَىٰ وَلَٰكِن تَصْدِيقَ ٱلَّذِى بَيْنَ يَدَيْهِ وَتَفْصِيلَ كُلِّ شَىْءٍۢ وَهُدًۭى وَرَحْمَةًۭ لِّقَوْمٍۢ يُؤْمِنُونَ ﴿١١١﴾
Waarlijk, in de geschiedenissen der profeten en hun volk is een leerzaam voorbeeld gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd. De Koran is geen nieuw uitgevonden sprookje, maar eene bevestiging der schriften die te voren zijn geopenbaard, en eene duidelijke uitlegging van iedere zaak, die zoowel met betrekking tot het geloof als tot beoefening noodig is en eene leiding en eene genade voor hen die gelooven.