Surah Al-Qasas ( The Stories )

Nederlands

Surah Al-Qasas ( The Stories ) - Aya count 88

طسٓمٓ ﴿١﴾

T. S. M.

تِلْكَ ءَايَٰتُ ٱلْكِتَٰبِ ٱلْمُبِينِ ﴿٢﴾

Dit zijn de teekens van het duidelijke boek.

نَتْلُواْ عَلَيْكَ مِن نَّبَإِ مُوسَىٰ وَفِرْعَوْنَ بِٱلْحَقِّ لِقَوْمٍۢ يُؤْمِنُونَ ﴿٣﴾

Wij willen u, o Mahomet! sommige gedeelten van de geschiedenis van Mozes en Pharao, met waarheid opzeggen, ten behoeve van hen, die gelooven.

إِنَّ فِرْعَوْنَ عَلَا فِى ٱلْأَرْضِ وَجَعَلَ أَهْلَهَا شِيَعًۭا يَسْتَضْعِفُ طَآئِفَةًۭ مِّنْهُمْ يُذَبِّحُ أَبْنَآءَهُمْ وَيَسْتَحْىِۦ نِسَآءَهُمْ ۚ إِنَّهُۥ كَانَ مِنَ ٱلْمُفْسِدِينَ ﴿٤﴾

Pharao verhief zich in het land Egypte, en hij deed zijn volk in afdeelingen splitsen: hij verdrukte één gedeelte van hen, door hunne kinderen te dooden en hunne vrouwelijke kinderen te laten leven; want hij was een verdrukker.

وَنُرِيدُ أَن نَّمُنَّ عَلَى ٱلَّذِينَ ٱسْتُضْعِفُواْ فِى ٱلْأَرْضِ وَنَجْعَلَهُمْ أَئِمَّةًۭ وَنَجْعَلَهُمُ ٱلْوَٰرِثِينَ ﴿٥﴾

En het behaagde ons genadig te zijn nopens de zwakken van het land, en hen tot toonbeelden van godsdienst te maken, en tot erfgenamen van de welvaart van Pharao en zijn volk;

وَنُمَكِّنَ لَهُمْ فِى ٱلْأَرْضِ وَنُرِىَ فِرْعَوْنَ وَهَٰمَٰنَ وَجُنُودَهُمَا مِنْهُم مَّا كَانُواْ يَحْذَرُونَ ﴿٦﴾

En om eene plaats voor hen op de aarde te vestigen, en Pharao en Haman en hunne strijdkrachten de vernietiging van hun koninkrijk en van hun volk te vertoonen, welke zij trachtten te vermijden.

وَأَوْحَيْنَآ إِلَىٰٓ أُمِّ مُوسَىٰٓ أَنْ أَرْضِعِيهِ ۖ فَإِذَا خِفْتِ عَلَيْهِ فَأَلْقِيهِ فِى ٱلْيَمِّ وَلَا تَخَافِى وَلَا تَحْزَنِىٓ ۖ إِنَّا رَآدُّوهُ إِلَيْكِ وَجَاعِلُوهُ مِنَ ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿٧﴾

En wij leidden de moeder van Mozes door openbaring, zeggende: Zoog hem, en indien gij voor hem vreest werp hem in de rivier; vrees dan niet meer en wees niet bedroefd; want wij zullen hem u teruggeven en zullen hem tot een onzer gezanten aanwijzen.

فَٱلْتَقَطَهُۥٓ ءَالُ فِرْعَوْنَ لِيَكُونَ لَهُمْ عَدُوًّۭا وَحَزَنًا ۗ إِنَّ فِرْعَوْنَ وَهَٰمَٰنَ وَجُنُودَهُمَا كَانُواْ خَٰطِـِٔينَ ﴿٨﴾

En toen zij het kind in het korfje gelegd en het in de rivier geworpen had, nam het gezin van Pharao hem op, terwijl de Voorzienigheid wilde, dat hij een vijand en eene droefheid voor hen zou worden. Waarlijk Pharao en Haman en hunne krijgers waren zondaren.

وَقَالَتِ ٱمْرَأَتُ فِرْعَوْنَ قُرَّتُ عَيْنٍۢ لِّى وَلَكَ ۖ لَا تَقْتُلُوهُ عَسَىٰٓ أَن يَنفَعَنَآ أَوْ نَتَّخِذَهُۥ وَلَدًۭا وَهُمْ لَا يَشْعُرُونَ ﴿٩﴾

En de vrouw van Pharao zeide: Dit kind is een vermaak voor het oog, zoowel voor u als voor mij: dood hem niet; misschien kan het gebeuren, dat hij ons van dienst zij; of laten wij hem tot onzen zoon aannemen. En zij voorzagen de gevolgen niet van hetgeen zij deden.

وَأَصْبَحَ فُؤَادُ أُمِّ مُوسَىٰ فَٰرِغًا ۖ إِن كَادَتْ لَتُبْدِى بِهِۦ لَوْلَآ أَن رَّبَطْنَا عَلَىٰ قَلْبِهَا لِتَكُونَ مِنَ ٱلْمُؤْمِنِينَ ﴿١٠﴾

En het hart der moeder van Mozes werd met vrees vervuld, en zij zou bijkans zijne afkomst hebben ontdekt, hadden wij haar hart niet met standvastigheid gewapend, opdat zij een van hen zou wezen, die Gods beloften gelooven.

وَقَالَتْ لِأُخْتِهِۦ قُصِّيهِ ۖ فَبَصُرَتْ بِهِۦ عَن جُنُبٍۢ وَهُمْ لَا يَشْعُرُونَ ﴿١١﴾

En zij zeide tot zijne zuster: Volg hem. En zij bespiedde hem op een afstand en de anderen bemerkten het niet.

۞ وَحَرَّمْنَا عَلَيْهِ ٱلْمَرَاضِعَ مِن قَبْلُ فَقَالَتْ هَلْ أَدُلُّكُمْ عَلَىٰٓ أَهْلِ بَيْتٍۢ يَكْفُلُونَهُۥ لَكُمْ وَهُمْ لَهُۥ نَٰصِحُونَ ﴿١٢﴾

Wij stonden hem niet toe, de borsten der minnen te nemen, welke verschaft waren, alvorens zijne zuster kwam en zeide: Zal ik u tot eene min brengen die hem voor u zoogen en zorg voor hem dragen zal? En, op hunne begeerte bracht zij zijne moeder tot hen.

فَرَدَدْنَٰهُ إِلَىٰٓ أُمِّهِۦ كَىْ تَقَرَّ عَيْنُهَا وَلَا تَحْزَنَ وَلِتَعْلَمَ أَنَّ وَعْدَ ٱللَّهِ حَقٌّۭ وَلَٰكِنَّ أَكْثَرَهُمْ لَا يَعْلَمُونَ ﴿١٣﴾

Zoo gaven wij hem aan zijne moeder terug, opdat zij zich weder zou troosten en opdat zij niet bedroefd zou worden, en opdat zij weten zou, dat de belofte van God waar was; maar het grootste deel der menschen kent de waarheid niet.

وَلَمَّا بَلَغَ أَشُدَّهُۥ وَٱسْتَوَىٰٓ ءَاتَيْنَٰهُ حُكْمًۭا وَعِلْمًۭا ۚ وَكَذَٰلِكَ نَجْزِى ٱلْمُحْسِنِينَ ﴿١٤﴾

En toen Mozes zijn ouderdom van rijpheid had bereikt en tot een volwassen mensch was geworden, schonken wij hem wijsheid en kennis; zoo beloonen wij den deugdzame.

وَدَخَلَ ٱلْمَدِينَةَ عَلَىٰ حِينِ غَفْلَةٍۢ مِّنْ أَهْلِهَا فَوَجَدَ فِيهَا رَجُلَيْنِ يَقْتَتِلَانِ هَٰذَا مِن شِيعَتِهِۦ وَهَٰذَا مِنْ عَدُوِّهِۦ ۖ فَٱسْتَغَٰثَهُ ٱلَّذِى مِن شِيعَتِهِۦ عَلَى ٱلَّذِى مِنْ عَدُوِّهِۦ فَوَكَزَهُۥ مُوسَىٰ فَقَضَىٰ عَلَيْهِ ۖ قَالَ هَٰذَا مِنْ عَمَلِ ٱلشَّيْطَٰنِ ۖ إِنَّهُۥ عَدُوٌّۭ مُّضِلٌّۭ مُّبِينٌۭ ﴿١٥﴾

En hij ging in de stad op een tijdstip, dat de bewoners daarvan niet opletten, wat er in de straat gebeurt, en hij vond daar twee mannen, die met elkander vochten: de een behoorde tot zijne vijanden. En hij die tot zijn volk behoorde, riep zijne hulp in tegen hem, die tot de tegenpartij behoorde, en Mozes sloeg hem met de vuist en doodde hem; maar daar hij bedroefd was om hetgeen er geschied was, zeide hij: Dit is het werk van den duivel ; want, hij is een verleider en een openbare vijand.

قَالَ رَبِّ إِنِّى ظَلَمْتُ نَفْسِى فَٱغْفِرْ لِى فَغَفَرَ لَهُۥٓ ۚ إِنَّهُۥ هُوَ ٱلْغَفُورُ ٱلرَّحِيمُ ﴿١٦﴾

En hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijne eigene ziel mishandeld; vergeef mij dus. Zoo vergaf God hem: want hij is vergevensgezind en barmhartig.

قَالَ رَبِّ بِمَآ أَنْعَمْتَ عَلَىَّ فَلَنْ أَكُونَ ظَهِيرًۭا لِّلْمُجْرِمِينَ ﴿١٧﴾

Hij zeide: O Heer! bij de gunsten waarmede gij mij hebt begiftigd, ik zal in het vervolg de zondaren niet ondersteunen.

فَأَصْبَحَ فِى ٱلْمَدِينَةِ خَآئِفًۭا يَتَرَقَّبُ فَإِذَا ٱلَّذِى ٱسْتَنصَرَهُۥ بِٱلْأَمْسِ يَسْتَصْرِخُهُۥ ۚ قَالَ لَهُۥ مُوسَىٰٓ إِنَّكَ لَغَوِىٌّۭ مُّبِينٌۭ ﴿١٨﴾

En den volgenden ochtend was hij bevreesd in de stad, en toen zag hij om zich heen, als vreesde hij gevaar; en ziet, hij dien hij den vorigen dag had bijgestaan, riep hem toe hem ten tweeden male te helpen. Maar Mozes zeide tot hem: Gij zijt een krakeelzuchtige.

فَلَمَّآ أَنْ أَرَادَ أَن يَبْطِشَ بِٱلَّذِى هُوَ عَدُوٌّۭ لَّهُمَا قَالَ يَٰمُوسَىٰٓ أَتُرِيدُ أَن تَقْتُلَنِى كَمَا قَتَلْتَ نَفْسًۢا بِٱلْأَمْسِ ۖ إِن تُرِيدُ إِلَّآ أَن تَكُونَ جَبَّارًۭا فِى ٱلْأَرْضِ وَمَا تُرِيدُ أَن تَكُونَ مِنَ ٱلْمُصْلِحِينَ ﴿١٩﴾

En toen hij hem, die een vijand van hen beide was, trachtte te grijpen, zeide hij: O Mozes! wilt gij mij dooden, zooals gij gisteren een man hebt gedood? Gij tracht slechts een verdrukker op aarde te wezen, en zoekt niet een bijlegger van twisten te zijn.

وَجَآءَ رَجُلٌۭ مِّنْ أَقْصَا ٱلْمَدِينَةِ يَسْعَىٰ قَالَ يَٰمُوسَىٰٓ إِنَّ ٱلْمَلَأَ يَأْتَمِرُونَ بِكَ لِيَقْتُلُوكَ فَٱخْرُجْ إِنِّى لَكَ مِنَ ٱلنَّٰصِحِينَ ﴿٢٠﴾

Een zeker man kwam uit een ander deel der stad haastig aanloopen en zeide: O Mozes! waarlijk, de overheden beraadslagen nopens u, om u ter dood te brengen. Vertrek dus: waarlijk, ik raad u wel.

فَخَرَجَ مِنْهَا خَآئِفًۭا يَتَرَقَّبُ ۖ قَالَ رَبِّ نَجِّنِى مِنَ ٱلْقَوْمِ ٱلظَّٰلِمِينَ ﴿٢١﴾

Daarom verliet hij de stad in groote vrees, dan eens naar dezen, dan weder naar genen weg ziende, of men hem ook vervolgde. En hij zeide: O Heer! verlos mij van de onrechtvaardigen.

وَلَمَّا تَوَجَّهَ تِلْقَآءَ مَدْيَنَ قَالَ عَسَىٰ رَبِّىٓ أَن يَهْدِيَنِى سَوَآءَ ٱلسَّبِيلِ ﴿٢٢﴾

En toen hij naar Madian reisde, zeide hij: Misschien wil mijn Heer mij op den rechten weg leiden.

وَلَمَّا وَرَدَ مَآءَ مَدْيَنَ وَجَدَ عَلَيْهِ أُمَّةًۭ مِّنَ ٱلنَّاسِ يَسْقُونَ وَوَجَدَ مِن دُونِهِمُ ٱمْرَأَتَيْنِ تَذُودَانِ ۖ قَالَ مَا خَطْبُكُمَا ۖ قَالَتَا لَا نَسْقِى حَتَّىٰ يُصْدِرَ ٱلرِّعَآءُ ۖ وَأَبُونَا شَيْخٌۭ كَبِيرٌۭ ﴿٢٣﴾

Toen hij aan den bron van Madian was aangekomen, vond hij, nabij haar, een gezelschap van mannen, die bezig waren hunne kudden te drenken. Bij hen vond hij twee vrouwen, die hare schapen op eenigen afstand hielden. En hij zeide tot haar: Wat doet gij hier? Zij antwoordden: Wij zullen onze kudden niet drenken, dan nadat de schaapherders de hunne zullen hebben weggedreven; want onze vader is een achtingswaardig man van hoogen ouderdom.

فَسَقَىٰ لَهُمَا ثُمَّ تَوَلَّىٰٓ إِلَى ٱلظِّلِّ فَقَالَ رَبِّ إِنِّى لِمَآ أَنزَلْتَ إِلَىَّ مِنْ خَيْرٍۢ فَقِيرٌۭ ﴿٢٤﴾

Daarop drenkte Mozes hare schapen voor haar en leidde die daarna in de schaduw, zeggende: O Heer! waarlijk, mij ontbreekt het goede, dat gij mij hebt doen ontmoeten.

فَجَآءَتْهُ إِحْدَىٰهُمَا تَمْشِى عَلَى ٱسْتِحْيَآءٍۢ قَالَتْ إِنَّ أَبِى يَدْعُوكَ لِيَجْزِيَكَ أَجْرَ مَا سَقَيْتَ لَنَا ۚ فَلَمَّا جَآءَهُۥ وَقَصَّ عَلَيْهِ ٱلْقَصَصَ قَالَ لَا تَخَفْ ۖ نَجَوْتَ مِنَ ٱلْقَوْمِ ٱلظَّٰلِمِينَ ﴿٢٥﴾

Een der meisjes kwam tot hem, beschaamd aantredende en zeide: Mijn vader roept u, opdat hij u zou mogen beloonen voor de moeite welke gij hebt genomen, door onze schapen voor ons te drenken. En toen hij tot Shoaib gekomen was en hem de geschiedenis zijner lotgevallen had verteld, zeide hij tot hem: Vrees niet, gij zijt den onrechtvaardige ontkomen.

قَالَتْ إِحْدَىٰهُمَا يَٰٓأَبَتِ ٱسْتَـْٔجِرْهُ ۖ إِنَّ خَيْرَ مَنِ ٱسْتَـْٔجَرْتَ ٱلْقَوِىُّ ٱلْأَمِينُ ﴿٢٦﴾

En een der meisjes zeide: Mijn vader, neem dien man, tegen bepaald loon in dienst; de beste dienaar dien gij kunt huren is een geschikt en trouw persoon.

قَالَ إِنِّىٓ أُرِيدُ أَنْ أُنكِحَكَ إِحْدَى ٱبْنَتَىَّ هَٰتَيْنِ عَلَىٰٓ أَن تَأْجُرَنِى ثَمَٰنِىَ حِجَجٍۢ ۖ فَإِنْ أَتْمَمْتَ عَشْرًۭا فَمِنْ عِندِكَ ۖ وَمَآ أُرِيدُ أَنْ أَشُقَّ عَلَيْكَ ۚ سَتَجِدُنِىٓ إِن شَآءَ ٱللَّهُ مِنَ ٱلصَّٰلِحِينَ ﴿٢٧﴾

En Shoaib zeide tot Mozes: Waarlijk, ik wil u eene van deze mijne twee dochters ten huwelijk geven, op voorwaarde, dat gij mij gedurende acht jaren zult dienen, en het ligt geheel aan u, mij tien jaren te dienen; want ik wil u geen onrecht opleggen, en zoo het Gode behaagt, zult gij bevinden, dat ik een eerlijk man ben.

قَالَ ذَٰلِكَ بَيْنِى وَبَيْنَكَ ۖ أَيَّمَا ٱلْأَجَلَيْنِ قَضَيْتُ فَلَا عُدْوَٰنَ عَلَىَّ ۖ وَٱللَّهُ عَلَىٰ مَا نَقُولُ وَكِيلٌۭ ﴿٢٨﴾

Mozes antwoordde: Aldus zij het verbond tusschen mij en u, en op welk der beide tijdstippen ik vertrek, zal er geene misdaad in wezen indien ik dan uw dienst verlaat. God is getuige van datgene, wat wij zeggen.

۞ فَلَمَّا قَضَىٰ مُوسَى ٱلْأَجَلَ وَسَارَ بِأَهْلِهِۦٓ ءَانَسَ مِن جَانِبِ ٱلطُّورِ نَارًۭا قَالَ لِأَهْلِهِ ٱمْكُثُوٓاْ إِنِّىٓ ءَانَسْتُ نَارًۭا لَّعَلِّىٓ ءَاتِيكُم مِّنْهَا بِخَبَرٍ أَوْ جَذْوَةٍۢ مِّنَ ٱلنَّارِ لَعَلَّكُمْ تَصْطَلُونَ ﴿٢٩﴾

En toen Mozes den bepaalden tijd had bereikt , en met zijn gezin naar Egypte reisde, zag hij vuur aan de zijde van den berg Sinaï. En hij zeide tot zijn gezin: Blijft gij hier; want ik zie vuur: misschien kan ik eenige tijding van den weg brengen, of wel een stuk brandend hout van het vuur, opdat gij verwarmd zoudt mogen worden.

فَلَمَّآ أَتَىٰهَا نُودِىَ مِن شَٰطِئِ ٱلْوَادِ ٱلْأَيْمَنِ فِى ٱلْبُقْعَةِ ٱلْمُبَٰرَكَةِ مِنَ ٱلشَّجَرَةِ أَن يَٰمُوسَىٰٓ إِنِّىٓ أَنَا ٱللَّهُ رَبُّ ٱلْعَٰلَمِينَ ﴿٣٠﴾

En toen hij daar kwam, riep een stem hem van de rechterzijde der vallei, op den geheiligden bodem, uit den boom aan, zeggende: O Mozes! waarlijk, ik ben God, de Heer van alle schepselen.

وَأَنْ أَلْقِ عَصَاكَ ۖ فَلَمَّا رَءَاهَا تَهْتَزُّ كَأَنَّهَا جَآنٌّۭ وَلَّىٰ مُدْبِرًۭا وَلَمْ يُعَقِّبْ ۚ يَٰمُوسَىٰٓ أَقْبِلْ وَلَا تَخَفْ ۖ إِنَّكَ مِنَ ٱلْءَامِنِينَ ﴿٣١﴾

Werp uwen staf neder. En toen hij zag, dat de staf zich bewoog als ware het eene slang, trok hij terug en vluchtte, zonder zich om te keeren. En God zeide tot hem: O Mozes! nader en vrees niet; want gij zijt in zekerheid.

ٱسْلُكْ يَدَكَ فِى جَيْبِكَ تَخْرُجْ بَيْضَآءَ مِنْ غَيْرِ سُوٓءٍۢ وَٱضْمُمْ إِلَيْكَ جَنَاحَكَ مِنَ ٱلرَّهْبِ ۖ فَذَٰنِكَ بُرْهَٰنَانِ مِن رَّبِّكَ إِلَىٰ فِرْعَوْنَ وَمَلَإِيْهِۦٓ ۚ إِنَّهُمْ كَانُواْ قَوْمًۭا فَٰسِقِينَ ﴿٣٢﴾

Steek uwe hand in uwen boezem en zij zal wit weder daaruit komen, zonder eenig ongemak: trek uw hand tot u terug, welke gij uit vrees hebt uitgestoken. Dit zullen twee duidelijke teekens van uwen Heer wezen voor Pharao en zijn vorsten; want zij zijn zondaren.

قَالَ رَبِّ إِنِّى قَتَلْتُ مِنْهُمْ نَفْسًۭا فَأَخَافُ أَن يَقْتُلُونِ ﴿٣٣﴾

Mozes zeide: O Heer! waarlijk, ik heb een van hen gedood en ik vrees, dat zij mij ter dood zullen brengen.

وَأَخِى هَٰرُونُ هُوَ أَفْصَحُ مِنِّى لِسَانًۭا فَأَرْسِلْهُ مَعِىَ رِدْءًۭا يُصَدِّقُنِىٓ ۖ إِنِّىٓ أَخَافُ أَن يُكَذِّبُونِ ﴿٣٤﴾

Maar mijn broeder Aäron heeft eene welsprekender tong dan ik; zend hem met mij, als een helper, opdat hij mij geloof doe vinden; want ik vrees dat zij mij van bedrog zullen beschuldigen.

قَالَ سَنَشُدُّ عَضُدَكَ بِأَخِيكَ وَنَجْعَلُ لَكُمَا سُلْطَٰنًۭا فَلَا يَصِلُونَ إِلَيْكُمَا ۚ بِـَٔايَٰتِنَآ أَنتُمَا وَمَنِ ٱتَّبَعَكُمَا ٱلْغَٰلِبُونَ ﴿٣٥﴾

God zeide: Wij zullen door uwen broeder uwen arm sterken, en wij zullen ieder van u buitengewone macht geven, zoodat zij nimmer in onze teekenen tegen u zullen opmogen. Gij beiden en zij, die u zullen volgen, zullen de overwinnaars zijn.

فَلَمَّا جَآءَهُم مُّوسَىٰ بِـَٔايَٰتِنَا بَيِّنَٰتٍۢ قَالُواْ مَا هَٰذَآ إِلَّا سِحْرٌۭ مُّفْتَرًۭى وَمَا سَمِعْنَا بِهَٰذَا فِىٓ ءَابَآئِنَا ٱلْأَوَّلِينَ ﴿٣٦﴾

En toen Mozes met onze duidelijke teekenen tot hen kwam, zeiden zij: Dit is niets dan een bedriegelijk goochelstuk; nimmer hebben wij onder onze voorvaderen van iets dergelijks gehoord.

وَقَالَ مُوسَىٰ رَبِّىٓ أَعْلَمُ بِمَن جَآءَ بِٱلْهُدَىٰ مِنْ عِندِهِۦ وَمَن تَكُونُ لَهُۥ عَٰقِبَةُ ٱلدَّارِ ۖ إِنَّهُۥ لَا يُفْلِحُ ٱلظَّٰلِمُونَ ﴿٣٧﴾

En Mozes zeide: Mijn Heer weet het beste, wie met eene leiding van hem komt, en wie in dit, even als in het volgende leven, met een goeden uitslag zal worden bekroond; maar de onrechtvaardigen zullen geen voorspoed genieten.

وَقَالَ فِرْعَوْنُ يَٰٓأَيُّهَا ٱلْمَلَأُ مَا عَلِمْتُ لَكُم مِّنْ إِلَٰهٍ غَيْرِى فَأَوْقِدْ لِى يَٰهَٰمَٰنُ عَلَى ٱلطِّينِ فَٱجْعَل لِّى صَرْحًۭا لَّعَلِّىٓ أَطَّلِعُ إِلَىٰٓ إِلَٰهِ مُوسَىٰ وَإِنِّى لَأَظُنُّهُۥ مِنَ ٱلْكَٰذِبِينَ ﴿٣٨﴾

En Pharao zeide: O Vorsten! ik wist niet, dat gij een anderen god buiten mij bezat. Daarom o Haman brand mij klei tot steenen en bouw mij een hoogen toren, opdat ik tot den God van Mozes moge opstijgen: want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar.

وَٱسْتَكْبَرَ هُوَ وَجُنُودُهُۥ فِى ٱلْأَرْضِ بِغَيْرِ ٱلْحَقِّ وَظَنُّوٓاْ أَنَّهُمْ إِلَيْنَا لَا يُرْجَعُونَ ﴿٣٩﴾

En hij, zoowel als zijn leger, gedroegen zich onbeschaamd en onrechtvaardig op de aarde, en verbeeldden zich, dat zij niet voor ons zouden worden gebracht, om gericht te worden.

فَأَخَذْنَٰهُ وَجُنُودَهُۥ فَنَبَذْنَٰهُمْ فِى ٱلْيَمِّ ۖ فَٱنظُرْ كَيْفَ كَانَ عَٰقِبَةُ ٱلظَّٰلِمِينَ ﴿٤٠﴾

Daarom grepen wij hem en zijn heir en wierpen hem in zee. Onthoudt dus wat het einde der onrechtvaardigen was.

وَجَعَلْنَٰهُمْ أَئِمَّةًۭ يَدْعُونَ إِلَى ٱلنَّارِ ۖ وَيَوْمَ ٱلْقِيَٰمَةِ لَا يُنصَرُونَ ﴿٤١﴾

En wij gaven hun bedriegelijke goden, die hunne volgers tot de hel uitnoodigden, en op den dag des oordeels zullen zij tegen de straf niet beschut worden.

وَأَتْبَعْنَٰهُمْ فِى هَٰذِهِ ٱلدُّنْيَا لَعْنَةًۭ ۖ وَيَوْمَ ٱلْقِيَٰمَةِ هُم مِّنَ ٱلْمَقْبُوحِينَ ﴿٤٢﴾

Wij vervolgen hen met een vloek in dit leven en, op den dag der opstanding zullen zij met schande worden verworpen.

وَلَقَدْ ءَاتَيْنَا مُوسَى ٱلْكِتَٰبَ مِنۢ بَعْدِ مَآ أَهْلَكْنَا ٱلْقُرُونَ ٱلْأُولَىٰ بَصَآئِرَ لِلنَّاسِ وَهُدًۭى وَرَحْمَةًۭ لَّعَلَّهُمْ يَتَذَكَّرُونَ ﴿٤٣﴾

En wij gaven aan Mozes het boek der wet, nadat wij de vroegere geslachten hadden verdelgd, om de harten der menschen te waarschuwen, en tot eene leiding en tot eene genade, opdat zij wellicht zouden nadenken.

وَمَا كُنتَ بِجَانِبِ ٱلْغَرْبِىِّ إِذْ قَضَيْنَآ إِلَىٰ مُوسَى ٱلْأَمْرَ وَمَا كُنتَ مِنَ ٱلشَّٰهِدِينَ ﴿٤٤﴾

Gij, o profeet, waart niet in de westerzijde van den berg Sinaï, toen wij Mozes zijnen last overgaven; ook waart gij geen van hen, die tegenwoordig waren toen hij haar ontving.

وَلَٰكِنَّآ أَنشَأْنَا قُرُونًۭا فَتَطَاوَلَ عَلَيْهِمُ ٱلْعُمُرُ ۚ وَمَا كُنتَ ثَاوِيًۭا فِىٓ أَهْلِ مَدْيَنَ تَتْلُواْ عَلَيْهِمْ ءَايَٰتِنَا وَلَٰكِنَّا كُنَّا مُرْسِلِينَ ﴿٤٥﴾

Maar wij deden vele geslachten na Mozes' opstaan en hun leven werd verlengd. Gij hebt niet onder de bewoners van Madian gewoond, om hen onze teekenen te herinneren; maar wij hebben u in ieder opzicht volkomen onderricht.

وَمَا كُنتَ بِجَانِبِ ٱلطُّورِ إِذْ نَادَيْنَا وَلَٰكِن رَّحْمَةًۭ مِّن رَّبِّكَ لِتُنذِرَ قَوْمًۭا مَّآ أَتَىٰهُم مِّن نَّذِيرٍۢ مِّن قَبْلِكَ لَعَلَّهُمْ يَتَذَكَّرُونَ ﴿٤٦﴾

Ook waart gij niet aan de zijde van den berg tegenwoordig, toen wij Mozes riepen: maar gij zijt gezonden uit genade van uwen Heer opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk voor u nog geen prediker was gekomen, opdat zij gewaarschuwd zouden worden.

وَلَوْلَآ أَن تُصِيبَهُم مُّصِيبَةٌۢ بِمَا قَدَّمَتْ أَيْدِيهِمْ فَيَقُولُواْ رَبَّنَا لَوْلَآ أَرْسَلْتَ إِلَيْنَا رَسُولًۭا فَنَتَّبِعَ ءَايَٰتِكَ وَنَكُونَ مِنَ ٱلْمُؤْمِنِينَ ﴿٤٧﴾

En opdat, indien een ramp over hen zou zijn gekomen, om hetgeen hunne handen voor bedachtelijk hebben bedreven, zij niet zouden zeggen: O Heer! is het ons niet te vergeven, nu gij geen gezant tot ons hebt gezonden, opdat wij uwe teekenen zouden volgen en ware geloovigen worden?

فَلَمَّا جَآءَهُمُ ٱلْحَقُّ مِنْ عِندِنَا قَالُواْ لَوْلَآ أُوتِىَ مِثْلَ مَآ أُوتِىَ مُوسَىٰٓ ۚ أَوَلَمْ يَكْفُرُواْ بِمَآ أُوتِىَ مُوسَىٰ مِن قَبْلُ ۖ قَالُواْ سِحْرَانِ تَظَٰهَرَا وَقَالُوٓاْ إِنَّا بِكُلٍّۢ كَٰفِرُونَ ﴿٤٨﴾

Maar indien de waarheid van ons tot hen komt, zeggen zij: Indien hij niet dezelfde macht als Mozes ontvangt om wonderen te bewerken, zullen wij niet gelooven. Hebben zij niet evenzoo de openbaring verworpen, die vroeger aan Mozes werd gegeven? Zij zeggen: Twee listige bedriegerijen hebben elkander wederkeerig ondersteund: en zij zeggen: Waarlijk wij verwerpen die beide.

قُلْ فَأْتُواْ بِكِتَٰبٍۢ مِّنْ عِندِ ٱللَّهِ هُوَ أَهْدَىٰ مِنْهُمَآ أَتَّبِعْهُ إِن كُنتُمْ صَٰدِقِينَ ﴿٤٩﴾

Zeg: Toon dan een boek van God, dat beter is dan deze twee, opdat ik het volge, indien gij de waarheid spreekt,

فَإِن لَّمْ يَسْتَجِيبُواْ لَكَ فَٱعْلَمْ أَنَّمَا يَتَّبِعُونَ أَهْوَآءَهُمْ ۚ وَمَنْ أَضَلُّ مِمَّنِ ٱتَّبَعَ هَوَىٰهُ بِغَيْرِ هُدًۭى مِّنَ ٱللَّهِ ۚ إِنَّ ٱللَّهَ لَا يَهْدِى ٱلْقَوْمَ ٱلظَّٰلِمِينَ ﴿٥٠﴾

Maar indien zij u geen antwoord geven, weet dan, dat zij slechts hunne eigene begeerten volgen, en wie dwaalt sterker van de waarheid af dan hij, die zonder eene leiding van God zijne eigene begeerte volgt? Waarlijk, God leidt de onrechtvaardigen niet.

۞ وَلَقَدْ وَصَّلْنَا لَهُمُ ٱلْقَوْلَ لَعَلَّهُمْ يَتَذَكَّرُونَ ﴿٥١﴾

En thans hebben wij ons woord tot hen doen komen, opdat zij gewaarschuwd zouden zijn.

ٱلَّذِينَ ءَاتَيْنَٰهُمُ ٱلْكِتَٰبَ مِن قَبْلِهِۦ هُم بِهِۦ يُؤْمِنُونَ ﴿٥٢﴾

Zij aan wie wij de schriften hebben gegeven, welke voor hen werden geopenbaard, gelooven daarin.

وَإِذَا يُتْلَىٰ عَلَيْهِمْ قَالُوٓاْ ءَامَنَّا بِهِۦٓ إِنَّهُ ٱلْحَقُّ مِن رَّبِّنَآ إِنَّا كُنَّا مِن قَبْلِهِۦ مُسْلِمِينَ ﴿٥٣﴾

En als deze hun worden voorgelezen, zeggen zij: Wij gelooven daarin: het is zekerlijk de waarheid van onzen Heer; waarlijk wij waren Moslems voor zij tot ons kwamen.

أُوْلَٰٓئِكَ يُؤْتَوْنَ أَجْرَهُم مَّرَّتَيْنِ بِمَا صَبَرُواْ وَيَدْرَءُونَ بِٱلْحَسَنَةِ ٱلسَّيِّئَةَ وَمِمَّا رَزَقْنَٰهُمْ يُنفِقُونَ ﴿٥٤﴾

Dezen zullen hunne belooning tweemaal ontvangen, omdat zij hebben volhard en het kwaad door het goede afwenden en aalmoezen uitdeelen van datgene wat wij hun hebben geschonken.

وَإِذَا سَمِعُواْ ٱللَّغْوَ أَعْرَضُواْ عَنْهُ وَقَالُواْ لَنَآ أَعْمَٰلُنَا وَلَكُمْ أَعْمَٰلُكُمْ سَلَٰمٌ عَلَيْكُمْ لَا نَبْتَغِى ٱلْجَٰهِلِينَ ﴿٥٥﴾

En die, op het hooren van ijdele gesprekken, deze ontwijken en zeggen: Wij hebben onze werken en gij hebt uwe werken. Vrede zij over u! wij zoeken niet naar betrekkingen met den onwetende.

إِنَّكَ لَا تَهْدِى مَنْ أَحْبَبْتَ وَلَٰكِنَّ ٱللَّهَ يَهْدِى مَن يَشَآءُ ۚ وَهُوَ أَعْلَمُ بِٱلْمُهْتَدِينَ ﴿٥٦﴾

Waarlijk, gij kunt niet leiden wien gij wilt; maar God leidt wien hem behaagt, en hij weet het beste, wie zich onderwerpen wil om geleid te worden.

وَقَالُوٓاْ إِن نَّتَّبِعِ ٱلْهُدَىٰ مَعَكَ نُتَخَطَّفْ مِنْ أَرْضِنَآ ۚ أَوَلَمْ نُمَكِّن لَّهُمْ حَرَمًا ءَامِنًۭا يُجْبَىٰٓ إِلَيْهِ ثَمَرَٰتُ كُلِّ شَىْءٍۢ رِّزْقًۭا مِّن لَّدُنَّا وَلَٰكِنَّ أَكْثَرَهُمْ لَا يَعْلَمُونَ ﴿٥٧﴾

De bewoners van Mekka zeggen: Indien wij dezelfde richting als gij volgen, zullen wij gewelddadig uit ons land gedreven worden. Hebben wij geene zekere wijkplaats voor hen opgericht, waarheen vruchten van allerlei soort heenvloeien, als een bewijs onzer goedheid. Maar het grootste deel hunner begrijpt het niet.

وَكَمْ أَهْلَكْنَا مِن قَرْيَةٍۭ بَطِرَتْ مَعِيشَتَهَا ۖ فَتِلْكَ مَسَٰكِنُهُمْ لَمْ تُسْكَن مِّنۢ بَعْدِهِمْ إِلَّا قَلِيلًۭا ۖ وَكُنَّا نَحْنُ ٱلْوَٰرِثِينَ ﴿٥٨﴾

Hoe vele steden hebben wij verwoest, wier bewoners in gemak en overvloed leefden? en hunne woningen zijn na hen niet bewoond, uitgenomen voor een korten tijd , en wij waren de erfgenamen hunner welvaart.

وَمَا كَانَ رَبُّكَ مُهْلِكَ ٱلْقُرَىٰ حَتَّىٰ يَبْعَثَ فِىٓ أُمِّهَا رَسُولًۭا يَتْلُواْ عَلَيْهِمْ ءَايَٰتِنَا ۚ وَمَا كُنَّا مُهْلِكِى ٱلْقُرَىٰٓ إِلَّا وَأَهْلُهَا ظَٰلِمُونَ ﴿٥٩﴾

Maar uw Heer verwoestte deze steden niet, dan nadat hij een profeet naar de hoofdstad had gezonden, om hun onze teekenen te herinneren. Ook verwoestten wij die steden niet, dan nadat de inwoners hunnen profeet hadden mishandeld.

وَمَآ أُوتِيتُم مِّن شَىْءٍۢ فَمَتَٰعُ ٱلْحَيَوٰةِ ٱلدُّنْيَا وَزِينَتُهَا ۚ وَمَا عِندَ ٱللَّهِ خَيْرٌۭ وَأَبْقَىٰٓ ۚ أَفَلَا تَعْقِلُونَ ﴿٦٠﴾

De dingen, die u gegeven zijn, zijn de genietingen van het tegenwoordige leven en zijne pracht; maar datgene, wat met God is, is beter en duurzamer. Wilt gij dit niet begrijpen.

أَفَمَن وَعَدْنَٰهُ وَعْدًا حَسَنًۭا فَهُوَ لَٰقِيهِ كَمَن مَّتَّعْنَٰهُ مَتَٰعَ ٱلْحَيَوٰةِ ٱلدُّنْيَا ثُمَّ هُوَ يَوْمَ ٱلْقِيَٰمَةِ مِنَ ٱلْمُحْضَرِينَ ﴿٦١﴾

Zal hij dus, aan wien wij eene uitnemende belofte van toekomstig geluk hebben gedaan, en die deze zal ontvangen, gelijk staan met hem, wien wij de genietingen van dit leven hebben geschonken, doch die, op den dag der opstanding, een van hen zal wezen, die aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd?

وَيَوْمَ يُنَادِيهِمْ فَيَقُولُ أَيْنَ شُرَكَآءِىَ ٱلَّذِينَ كُنتُمْ تَزْعُمُونَ ﴿٦٢﴾

Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten die, naar uwe gedachten met mij zijn?

قَالَ ٱلَّذِينَ حَقَّ عَلَيْهِمُ ٱلْقَوْلُ رَبَّنَا هَٰٓؤُلَآءِ ٱلَّذِينَ أَغْوَيْنَآ أَغْوَيْنَٰهُمْ كَمَا غَوَيْنَا ۖ تَبَرَّأْنَآ إِلَيْكَ ۖ مَا كَانُوٓاْ إِيَّانَا يَعْبُدُونَ ﴿٦٣﴾

En zij, over wie het vonnis der verdoemenis rechtvaardig zal geveld zijn, zullen zeggen: Deze, o Heer, zijn het, welke wij hebben verleid; wij verleidden hen, zoo als wij werden verleid, maar nu verlaten wij hen geheel en wenden ons tot u. Zij aanbaden niet ons maar hunne eigene hartstochten.

وَقِيلَ ٱدْعُواْ شُرَكَآءَكُمْ فَدَعَوْهُمْ فَلَمْ يَسْتَجِيبُواْ لَهُمْ وَرَأَوُاْ ٱلْعَذَابَ ۚ لَوْ أَنَّهُمْ كَانُواْ يَهْتَدُونَ ﴿٦٤﴾

En tot de afgodendienaars zal gezegd worden: Roept hen thans aan, welke gij met God vereenigt; en zij zullen hen aanroepen; maar deze zullen hun niet antwoorden; en zij zullen de voor hen gereed gemaakte straf zien, zij zullen wenschen, dat zij zich hadden onderworpen om geleid te worden.

وَيَوْمَ يُنَادِيهِمْ فَيَقُولُ مَاذَآ أَجَبْتُمُ ٱلْمُرْسَلِينَ ﴿٦٥﴾

Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Welk antwoord hebt gij aan onze gezanten gegeven?

فَعَمِيَتْ عَلَيْهِمُ ٱلْأَنۢبَآءُ يَوْمَئِذٍۢ فَهُمْ لَا يَتَسَآءَلُونَ ﴿٦٦﴾

Maar zij zullen niet in staat zijn daarvan op dien dag rekenschap te geven. Ook zullen zij geen ander om verlichting vragen.

فَأَمَّا مَن تَابَ وَءَامَنَ وَعَمِلَ صَٰلِحًۭا فَعَسَىٰٓ أَن يَكُونَ مِنَ ٱلْمُفْلِحِينَ ﴿٦٧﴾

Zij echter die berouw gevoelen, gelooven en doen zullen wat recht is, mogen verwachten gelukkig te zijn.

وَرَبُّكَ يَخْلُقُ مَا يَشَآءُ وَيَخْتَارُ ۗ مَا كَانَ لَهُمُ ٱلْخِيَرَةُ ۚ سُبْحَٰنَ ٱللَّهِ وَتَعَٰلَىٰ عَمَّا يُشْرِكُونَ ﴿٦٨﴾

Uw Heer schept naar zijn welbehagen en kiest vrijelijk; maar zij (de valsche goden) hebben geene vrije keuze. Geloofd zij God, en verre zij hij verwijderd van de afgoden welke zij met hem vereenigen.

وَرَبُّكَ يَعْلَمُ مَا تُكِنُّ صُدُورُهُمْ وَمَا يُعْلِنُونَ ﴿٦٩﴾

Uw Heer kent zoowel de geheime boosaardigheid welke zij in hunne borst verbergen, als den openbaren haat dien zij ontdekken.

وَهُوَ ٱللَّهُ لَآ إِلَٰهَ إِلَّا هُوَ ۖ لَهُ ٱلْحَمْدُ فِى ٱلْأُولَىٰ وَٱلْءَاخِرَةِ ۖ وَلَهُ ٱلْحُكْمُ وَإِلَيْهِ تُرْجَعُونَ ﴿٧٠﴾

Hij is God; er is geen God buiten hem. Hem zij de lof, zoowel in dit leven als in het volgende. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld.

قُلْ أَرَءَيْتُمْ إِن جَعَلَ ٱللَّهُ عَلَيْكُمُ ٱلَّيْلَ سَرْمَدًا إِلَىٰ يَوْمِ ٱلْقِيَٰمَةِ مَنْ إِلَٰهٌ غَيْرُ ٱللَّهِ يَأْتِيكُم بِضِيَآءٍ ۖ أَفَلَا تَسْمَعُونَ ﴿٧١﴾

Zeg: denkt gij? Indien God u met eeuwigen nacht wilde bedekken tot op den dag der opstanding welke god, buiten God zou u dan licht brengen? Wilt gij dus niet luisteren.

قُلْ أَرَءَيْتُمْ إِن جَعَلَ ٱللَّهُ عَلَيْكُمُ ٱلنَّهَارَ سَرْمَدًا إِلَىٰ يَوْمِ ٱلْقِيَٰمَةِ مَنْ إِلَٰهٌ غَيْرُ ٱللَّهِ يَأْتِيكُم بِلَيْلٍۢ تَسْكُنُونَ فِيهِ ۖ أَفَلَا تُبْصِرُونَ ﴿٧٢﴾

Zeg: Wat denkt gij? Indien God u aanhoudend dag gaf, tot den dag der opstanding, welke god, buiten God, zou u dan nacht brengen, opdat gij daarin zoudt kunnen rusten? Wilt gij dus niet overwegen?

وَمِن رَّحْمَتِهِۦ جَعَلَ لَكُمُ ٱلَّيْلَ وَٱلنَّهَارَ لِتَسْكُنُواْ فِيهِ وَلِتَبْتَغُواْ مِن فَضْلِهِۦ وَلَعَلَّكُمْ تَشْكُرُونَ ﴿٧٣﴾

In zijne genade heeft hij den nacht voor u gemaakt, opdat gij daarin zoudt rusten, en den dag, opdat gij gedurende dezen zoudt trachten door uwen arbeid, voorraad voor u zelven van zijn overvloed te verkrijgen, en dat gij dankbaar zoudt zijn.

وَيَوْمَ يُنَادِيهِمْ فَيَقُولُ أَيْنَ شُرَكَآءِىَ ٱلَّذِينَ كُنتُمْ تَزْعُمُونَ ﴿٧٤﴾

Op een zekeren dag zal God hen oproepen en zal zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten, van welke gij u verbeeldt, dat zij de goddelijke macht met mij deelen?

وَنَزَعْنَا مِن كُلِّ أُمَّةٍۢ شَهِيدًۭا فَقُلْنَا هَاتُواْ بُرْهَٰنَكُمْ فَعَلِمُوٓاْ أَنَّ ٱلْحَقَّ لِلَّهِ وَضَلَّ عَنْهُم مَّا كَانُواْ يَفْتَرُونَ ﴿٧٥﴾

En wij zullen een getuige uit ieder volk nemen en zeggen: Brengt hier uw bewijs voor hetgeen gij hebt gezegd. En zij zullen weten, dat de waarheid bij God alleen is; en de godheden welke zij uitgedacht hebben, zullen hen verlaten.

۞ إِنَّ قَٰرُونَ كَانَ مِن قَوْمِ مُوسَىٰ فَبَغَىٰ عَلَيْهِمْ ۖ وَءَاتَيْنَٰهُ مِنَ ٱلْكُنُوزِ مَآ إِنَّ مَفَاتِحَهُۥ لَتَنُوٓأُ بِٱلْعُصْبَةِ أُوْلِى ٱلْقُوَّةِ إِذْ قَالَ لَهُۥ قَوْمُهُۥ لَا تَفْرَحْ ۖ إِنَّ ٱللَّهَ لَا يُحِبُّ ٱلْفَرِحِينَ ﴿٧٦﴾

Karoen behoorde tot het volk van Mozes, maar hij gedroeg zich onbeschaamd omtrent zijne stamgenooten, want wij hadden hem zoo veel schats gegeven, dat het dragen zijner sleutels onderscheidene sterke mannen vorderde. Toen zijn volk tot hem zeide: Praal niet buitensporig; want God bemint dengene niet, die overmatig op hunne rijkdommen bogen.

وَٱبْتَغِ فِيمَآ ءَاتَىٰكَ ٱللَّهُ ٱلدَّارَ ٱلْءَاخِرَةَ ۖ وَلَا تَنسَ نَصِيبَكَ مِنَ ٱلدُّنْيَا ۖ وَأَحْسِن كَمَآ أَحْسَنَ ٱللَّهُ إِلَيْكَ ۖ وَلَا تَبْغِ ٱلْفَسَادَ فِى ٱلْأَرْضِ ۖ إِنَّ ٱللَّهَ لَا يُحِبُّ ٱلْمُفْسِدِينَ ﴿٧٧﴾

Maar tracht door de welvaart, welke God u gegeven heeft, de toekomstige verblijfplaats van het paradijs te verkrijgen. Vergeet uw aandeel niet in deze wereld, maar wees goed omtrent anderen zoo als God goed omtrent u was, en tracht niet snood op aarde te handelen; want God bemint de snoodaards niet.

قَالَ إِنَّمَآ أُوتِيتُهُۥ عَلَىٰ عِلْمٍ عِندِىٓ ۚ أَوَلَمْ يَعْلَمْ أَنَّ ٱللَّهَ قَدْ أَهْلَكَ مِن قَبْلِهِۦ مِنَ ٱلْقُرُونِ مَنْ هُوَ أَشَدُّ مِنْهُ قُوَّةًۭ وَأَكْثَرُ جَمْعًۭا ۚ وَلَا يُسْـَٔلُ عَن ذُنُوبِهِمُ ٱلْمُجْرِمُونَ ﴿٧٨﴾

Hij antwoordde: Ik heb deze rijkdommen slechts ontvangen, om de kennis, die met mij is. Wist hij niet, dat God vóór hem reeds onderscheiden geslachten had vernietigd, die machtiger dan hij in sterkte waren en grooteren overvloed van rijkdommen hadden verzameld? En den zondaren zal niet gevraagd worden, hunne misdaden te ontdekken.

فَخَرَجَ عَلَىٰ قَوْمِهِۦ فِى زِينَتِهِۦ ۖ قَالَ ٱلَّذِينَ يُرِيدُونَ ٱلْحَيَوٰةَ ٱلدُّنْيَا يَٰلَيْتَ لَنَا مِثْلَ مَآ أُوتِىَ قَٰرُونُ إِنَّهُۥ لَذُو حَظٍّ عَظِيمٍۢ ﴿٧٩﴾

En Karoen ging met zijne pracht onder zijn volk voort. En zij die het tegenwoordig leven beminden, zeiden: O! hadden wij denzelfden rijkdom, als die aan Karoen werd gegeven. Waarlijk, hij is meester van groote schatten.

وَقَالَ ٱلَّذِينَ أُوتُواْ ٱلْعِلْمَ وَيْلَكُمْ ثَوَابُ ٱللَّهِ خَيْرٌۭ لِّمَنْ ءَامَنَ وَعَمِلَ صَٰلِحًۭا وَلَا يُلَقَّىٰهَآ إِلَّا ٱلصَّٰبِرُونَ ﴿٨٠﴾

Maar zij, aan welke verstand werd geschonken, antwoordden: Ongelukkigen die gij zijt! de belooning van God in het volgende leven zal beter wezen voor hem, die gelooven en goede werken doen zal; maar niemand zal die erlangen dan zij, die met vastberadenheid volharden.

فَخَسَفْنَا بِهِۦ وَبِدَارِهِ ٱلْأَرْضَ فَمَا كَانَ لَهُۥ مِن فِئَةٍۢ يَنصُرُونَهُۥ مِن دُونِ ٱللَّهِ وَمَا كَانَ مِنَ ٱلْمُنتَصِرِينَ ﴿٨١﴾

Wij spleten den grond, om hem en zijn paleis te verzwelgen, en zijne knechten konden hem niet redden en hij werd van de straf niet verlost.

وَأَصْبَحَ ٱلَّذِينَ تَمَنَّوْاْ مَكَانَهُۥ بِٱلْأَمْسِ يَقُولُونَ وَيْكَأَنَّ ٱللَّهَ يَبْسُطُ ٱلرِّزْقَ لِمَن يَشَآءُ مِنْ عِبَادِهِۦ وَيَقْدِرُ ۖ لَوْلَآ أَن مَّنَّ ٱللَّهُ عَلَيْنَا لَخَسَفَ بِنَا ۖ وَيْكَأَنَّهُۥ لَا يُفْلِحُ ٱلْكَٰفِرُونَ ﴿٨٢﴾

Den volgenden ochtend zeiden zij, die den vorigen dag zijnen toestand hadden benijd: Ja! waarlijk, God schenkt eene overvloedige belooning aan dengeen die hem behaagt; en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen. Indien God niet genadig omtrent ons ware geweest, waarlijk, de aarde zoude ons mede hebben verzwolgen. Ja! de ongeloovigen zullen geen voorspoed hebben.

تِلْكَ ٱلدَّارُ ٱلْءَاخِرَةُ نَجْعَلُهَا لِلَّذِينَ لَا يُرِيدُونَ عُلُوًّۭا فِى ٱلْأَرْضِ وَلَا فَسَادًۭا ۚ وَٱلْعَٰقِبَةُ لِلْمُتَّقِينَ ﴿٨٣﴾

Wat het toekomstige verblijf van het paradijs betreft, wij zullen het hun geven, die trachten, zich op aarde niet te buiten te gaan, of slecht te handelen; want eene gelukkige ontknooping wacht alleen den godvruchtige.

مَن جَآءَ بِٱلْحَسَنَةِ فَلَهُۥ خَيْرٌۭ مِّنْهَا ۖ وَمَن جَآءَ بِٱلسَّيِّئَةِ فَلَا يُجْزَى ٱلَّذِينَ عَمِلُواْ ٱلسَّيِّـَٔاتِ إِلَّا مَا كَانُواْ يَعْمَلُونَ ﴿٨٤﴾

Wie goed doet, zal eene belooning ontvangen, die de verdienste daarvan zal overtreffen; maar wat hen betreft, die snood handelen, deze zullen slechts vergolden worden, overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben verricht.

إِنَّ ٱلَّذِى فَرَضَ عَلَيْكَ ٱلْقُرْءَانَ لَرَآدُّكَ إِلَىٰ مَعَادٍۢ ۚ قُل رَّبِّىٓ أَعْلَمُ مَن جَآءَ بِٱلْهُدَىٰ وَمَنْ هُوَ فِى ضَلَٰلٍۢ مُّبِينٍۢ ﴿٨٥﴾

Waarlijk, hij die u den Koran heeft gegeven, als een gids voor het geloof en het leven, zal u zeker naar Mekka terugbrengen. Zeg: Mijn Heer weet het beste, wie met een ware leiding komt en wie in eene duidelijke dwaling verkeert.

وَمَا كُنتَ تَرْجُوٓاْ أَن يُلْقَىٰٓ إِلَيْكَ ٱلْكِتَٰبُ إِلَّا رَحْمَةًۭ مِّن رَّبِّكَ ۖ فَلَا تَكُونَنَّ ظَهِيرًۭا لِّلْكَٰفِرِينَ ﴿٨٦﴾

Gij hebt niet verwacht, dat u het boek van den Koran zou worden geschonken; maar gij hebt het door de genade van uwen Heer ontvangen. Ondersteunt de ongeloovigen dus niet.

وَلَا يَصُدُّنَّكَ عَنْ ءَايَٰتِ ٱللَّهِ بَعْدَ إِذْ أُنزِلَتْ إِلَيْكَ ۖ وَٱدْعُ إِلَىٰ رَبِّكَ ۖ وَلَا تَكُونَنَّ مِنَ ٱلْمُشْرِكِينَ ﴿٨٧﴾

Laten zij u ook niet afwenden van Gods teekenen, nadat die u zijn nedergezonden, en noodig de menschen tot uwen Heer uit, en wees geen afgodendienaar.

وَلَا تَدْعُ مَعَ ٱللَّهِ إِلَٰهًا ءَاخَرَ ۘ لَآ إِلَٰهَ إِلَّا هُوَ ۚ كُلُّ شَىْءٍ هَالِكٌ إِلَّا وَجْهَهُۥ ۚ لَهُ ٱلْحُكْمُ وَإِلَيْهِ تُرْجَعُونَ ﴿٨٨﴾

Roep nimmer een anderen god te zamen met den waren God aan; er is geen god buiten hem. Ieder ding zal vergaan, behalve hijzelf. Hem behoort het oordeel, en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld.