بَلِ ٱلَّذِينَ كَفَرُواْ فِى عِزَّةٍۢ وَشِقَاقٍۢ ﴿٢﴾
Waarlijk, de ongeloovigen zijn verkleefd aan trotschheid en twist.
كَمْ أَهْلَكْنَا مِن قَبْلِهِم مِّن قَرْنٍۢ فَنَادَواْ وَّلَاتَ حِينَ مَنَاصٍۢ ﴿٣﴾
Hoevele geslachten hebben wij voor hen verdelgd en zij riepen om genade; maar het was geen tijd meer om aan de straf te ontkomen.
وَعَجِبُوٓاْ أَن جَآءَهُم مُّنذِرٌۭ مِّنْهُمْ ۖ وَقَالَ ٱلْكَٰفِرُونَ هَٰذَا سَٰحِرٌۭ كَذَّابٌ ﴿٤﴾
Zij zijn verbaasd, dat een uit hen geboren waarschuwer tot hen is gekomen. En de ongeloovigen zeggen: Deze man is een toovenaar en een leugenaar.
أَجَعَلَ ٱلْءَالِهَةَ إِلَٰهًۭا وَٰحِدًا ۖ إِنَّ هَٰذَا لَشَىْءٌ عُجَابٌۭ ﴿٥﴾
Verklaart hij dat de goden één God zijn? Waarlijk dit is eene zonderlinge zaak.
وَٱنطَلَقَ ٱلْمَلَأُ مِنْهُمْ أَنِ ٱمْشُواْ وَٱصْبِرُواْ عَلَىٰٓ ءَالِهَتِكُمْ ۖ إِنَّ هَٰذَا لَشَىْءٌۭ يُرَادُ ﴿٦﴾
En de voornaamste lieden onder hen vertrokken, zeggende tot elkander: Gaat en volhardt in de vereering uwer goden, waarlijk; u er van af te trekken is de bedoelde zaak.
مَا سَمِعْنَا بِهَٰذَا فِى ٱلْمِلَّةِ ٱلْءَاخِرَةِ إِنْ هَٰذَآ إِلَّا ٱخْتِلَٰقٌ ﴿٧﴾
Wij hebben niet van zoo iets in den laatsten godsdienst gehoord. Dit is niets dan eene valsche uitvinding.
أَءُنزِلَ عَلَيْهِ ٱلذِّكْرُ مِنۢ بَيْنِنَا ۚ بَلْ هُمْ فِى شَكٍّۢ مِّن ذِكْرِى ۖ بَل لَّمَّا يَذُوقُواْ عَذَابِ ﴿٨﴾
Werd hem bij voorkeur boven een ander onzer eene waarschuwing nedergezonden? Waarlijk, zij verkeeren in eene dwaling omtrent mijne waarschuwing; doch zij hebben mijne wraak nog niet geproefd
أَمْ عِندَهُمْ خَزَآئِنُ رَحْمَةِ رَبِّكَ ٱلْعَزِيزِ ٱلْوَهَّابِ ﴿٩﴾
Zijn de schatten der genade van uwen Heer, den Machtige, den Milddadige, in hunne handen?
أَمْ لَهُم مُّلْكُ ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا ۖ فَلْيَرْتَقُواْ فِى ٱلْأَسْبَٰبِ ﴿١٠﴾
Is het koninkrijk der hemelen en der aarde, en van hetgeen er tusschen is, in hun bezit? Indien dit zoo is, laat het dan met ladders (touwen) ten hemel opstijgen.
جُندٌۭ مَّا هُنَالِكَ مَهْزُومٌۭ مِّنَ ٱلْأَحْزَابِ ﴿١١﴾
Maar hunne legers, hoe talrijk die ook mochten zijn, zullen op de vlucht gejaagd worden.
كَذَّبَتْ قَبْلَهُمْ قَوْمُ نُوحٍۢ وَعَادٌۭ وَفِرْعَوْنُ ذُو ٱلْأَوْتَادِ ﴿١٢﴾
Het volk van Noach, de stam van Ad en Pharao, de bezitter der staken beschuldigden, voor hen, de profeten van bedrog.
وَثَمُودُ وَقَوْمُ لُوطٍۢ وَأَصْحَٰبُ لْـَٔيْكَةِ ۚ أُوْلَٰٓئِكَ ٱلْأَحْزَابُ ﴿١٣﴾
Ook de stam van Thamoed en het volk van Lot, en de bewoners van het woud nabij Madian deden dit en waren de bondgenooten tegen Gods gezanten.
إِن كُلٌّ إِلَّا كَذَّبَ ٱلرُّسُلَ فَحَقَّ عِقَابِ ﴿١٤﴾
Zij allen deden niet anders, dan hunne gezanten van valschheid beschuldigen, waardoor mijne wraak rechtvaardig op hen werd uitgeoefend.
وَمَا يَنظُرُ هَٰٓؤُلَآءِ إِلَّا صَيْحَةًۭ وَٰحِدَةًۭ مَّا لَهَا مِن فَوَاقٍۢ ﴿١٥﴾
En deze wachten slechts op een klank der trompet, die niet uitgesteld zal worden.
وَقَالُواْ رَبَّنَا عَجِّل لَّنَا قِطَّنَا قَبْلَ يَوْمِ ٱلْحِسَابِ ﴿١٦﴾
En zij zeggen spottende: O Heer! geef ons ons deel voor den dag der rekenschap.
ٱصْبِرْ عَلَىٰ مَا يَقُولُونَ وَٱذْكُرْ عَبْدَنَا دَاوُۥدَ ذَا ٱلْأَيْدِ ۖ إِنَّهُۥٓ أَوَّابٌ ﴿١٧﴾
Verdraag geduldig wat zij bedrijven en herinner hen onzen dienaar David, die met sterkte begaafd was; want hij was iemand, die zich ernstig tot God wendde.
إِنَّا سَخَّرْنَا ٱلْجِبَالَ مَعَهُۥ يُسَبِّحْنَ بِٱلْعَشِىِّ وَٱلْإِشْرَاقِ ﴿١٨﴾
Wij dwongen de bergen, onzen lof met hem te verkondigen, des avonds en bij het opgaan der zon;
وَٱلطَّيْرَ مَحْشُورَةًۭ ۖ كُلٌّۭ لَّهُۥٓ أَوَّابٌۭ ﴿١٩﴾
Alsook de vogelen die zich tot hem verzamelen, en die allen dikwijls met dat doel bij hem terug keerden.
وَشَدَدْنَا مُلْكَهُۥ وَءَاتَيْنَٰهُ ٱلْحِكْمَةَ وَفَصْلَ ٱلْخِطَابِ ﴿٢٠﴾
Wij stichten zijn koninkrijk, en wij gaven hem wijsheid en welsprekendheid van woorden.
۞ وَهَلْ أَتَىٰكَ نَبَؤُاْ ٱلْخَصْمِ إِذْ تَسَوَّرُواْ ٱلْمِحْرَابَ ﴿٢١﴾
Is het verhaal der twee twistende tot uwe kennis gekomen, toen zij, over den muur, in de bovenste vertrekken kwamen?
إِذْ دَخَلُواْ عَلَىٰ دَاوُۥدَ فَفَزِعَ مِنْهُمْ ۖ قَالُواْ لَا تَخَفْ ۖ خَصْمَانِ بَغَىٰ بَعْضُنَا عَلَىٰ بَعْضٍۢ فَٱحْكُم بَيْنَنَا بِٱلْحَقِّ وَلَا تُشْطِطْ وَٱهْدِنَآ إِلَىٰ سَوَآءِ ٱلصِّرَٰطِ ﴿٢٢﴾
Toen zij tot David binnenkwamen, en hij bevreesd voor hen was, zeiden zij: Vrees niet, wij zijn twee tegenstanders, die een twist met elkander te beslechten hebben. De een van ons heeft den ander nadeel toegebracht: richt dus tusschen ons met waarheid: wees niet onrechtvaardig en leid ons op den rechten weg.
إِنَّ هَٰذَآ أَخِى لَهُۥ تِسْعٌۭ وَتِسْعُونَ نَعْجَةًۭ وَلِىَ نَعْجَةٌۭ وَٰحِدَةٌۭ فَقَالَ أَكْفِلْنِيهَا وَعَزَّنِى فِى ٱلْخِطَابِ ﴿٢٣﴾
Deze, mijn broeder heeft negenennegentig schapen, en ik had slechts eene ooi, en hij zeide: Geef mij die, om ze te houden, en hij overwon mij in den twist, dien wij te zamen hadden.
قَالَ لَقَدْ ظَلَمَكَ بِسُؤَالِ نَعْجَتِكَ إِلَىٰ نِعَاجِهِۦ ۖ وَإِنَّ كَثِيرًۭا مِّنَ ٱلْخُلَطَآءِ لَيَبْغِى بَعْضُهُمْ عَلَىٰ بَعْضٍ إِلَّا ٱلَّذِينَ ءَامَنُواْ وَعَمِلُواْ ٱلصَّٰلِحَٰتِ وَقَلِيلٌۭ مَّا هُمْ ۗ وَظَنَّ دَاوُۥدُ أَنَّمَا فَتَنَّٰهُ فَٱسْتَغْفَرَ رَبَّهُۥ وَخَرَّ رَاكِعًۭا وَأَنَابَ ۩ ﴿٢٤﴾
David antwoordde: Waarlijk hij heeft u slecht behandeld, door u uwe ooi te vragen, als eene bijvoeging tot zijne eigen schapen; en velen van hen, die eene zaak met elkander hebben, benadeelen elkander, behalve zij, die gelooven en doen wat rechtvaardig is. Maar hoe weinigen zijn dat! En David bemerkte, dat wij hem door deze gelijkenis hadden beproefd, en hij vroeg vergiffenis van zijn Heer; hij viel neder, boog zich en betoonde berouw.
فَغَفَرْنَا لَهُۥ ذَٰلِكَ ۖ وَإِنَّ لَهُۥ عِندَنَا لَزُلْفَىٰ وَحُسْنَ مَـَٔابٍۢ ﴿٢٥﴾
Daarom vergaven wij hem zijne fout, en hij zal toegelaten worden om ons te naderen, en hij zal eene uitmuntende verblijfplaats in het paradijs hebben.
يَٰدَاوُۥدُ إِنَّا جَعَلْنَٰكَ خَلِيفَةًۭ فِى ٱلْأَرْضِ فَٱحْكُم بَيْنَ ٱلنَّاسِ بِٱلْحَقِّ وَلَا تَتَّبِعِ ٱلْهَوَىٰ فَيُضِلَّكَ عَن سَبِيلِ ٱللَّهِ ۚ إِنَّ ٱلَّذِينَ يَضِلُّونَ عَن سَبِيلِ ٱللَّهِ لَهُمْ عَذَابٌۭ شَدِيدٌۢ بِمَا نَسُواْ يَوْمَ ٱلْحِسَابِ ﴿٢٦﴾
O David! wij hebben u aangewezen, als een uitverkoren vorst op de aarde; oordeel dus tusschen de menschen met waarheid, en volg niet uw eigen hartstocht, opdat hij u niet van Gods weg doe afdwalen; want zij die van Gods weg afdwalen, zullen eene ernstige straf ondergaan, dewijl zij den dag van hulp hebben vergeten.
وَمَا خَلَقْنَا ٱلسَّمَآءَ وَٱلْأَرْضَ وَمَا بَيْنَهُمَا بَٰطِلًۭا ۚ ذَٰلِكَ ظَنُّ ٱلَّذِينَ كَفَرُواْ ۚ فَوَيْلٌۭ لِّلَّذِينَ كَفَرُواْ مِنَ ٱلنَّارِ ﴿٢٧﴾
Wij hebben de hemelen en de aarde en wat daartusschen is, niet in ijdelheid geschapen. Dit is het oordeel der ongeloovigen; maar wee over hen, die niet gelooven, hun deel is het hellevuur.
أَمْ نَجْعَلُ ٱلَّذِينَ ءَامَنُواْ وَعَمِلُواْ ٱلصَّٰلِحَٰتِ كَٱلْمُفْسِدِينَ فِى ٱلْأَرْضِ أَمْ نَجْعَلُ ٱلْمُتَّقِينَ كَٱلْفُجَّارِ ﴿٢٨﴾
Zullen wij met hen, die gelooven en goede werken verrichten, evenzoo doen, als met hen, die verderfelijk op aarde handelen? Zullen wij met den vrome even als met den zondaar handelen?
كِتَٰبٌ أَنزَلْنَٰهُ إِلَيْكَ مُبَٰرَكٌۭ لِّيَدَّبَّرُوٓاْ ءَايَٰتِهِۦ وَلِيَتَذَكَّرَ أُوْلُواْ ٱلْأَلْبَٰبِ ﴿٢٩﴾
O Mahomet! wij hebben u een gezegend boek nedergezonden, opdat gij aandachtig over de teekenen daarvan zoudt nadenken, en de met verstand begiftigde menschen gewaarschuwd zouden mogen wezen.
وَوَهَبْنَا لِدَاوُۥدَ سُلَيْمَٰنَ ۚ نِعْمَ ٱلْعَبْدُ ۖ إِنَّهُۥٓ أَوَّابٌ ﴿٣٠﴾
En wij gaven aan David Salomo. Welk een uitmuntende dienaar! want hij wendde zich dikwijls tot den Heer.
إِذْ عُرِضَ عَلَيْهِ بِٱلْعَشِىِّ ٱلصَّٰفِنَٰتُ ٱلْجِيَادُ ﴿٣١﴾
Toen de paarden, staande op drie pooten, en den grond met den kant van den vierden poot aanrakende en vlug in hunnen loop, des avonds voor hem werden ten toon gesteld.
فَقَالَ إِنِّىٓ أَحْبَبْتُ حُبَّ ٱلْخَيْرِ عَن ذِكْرِ رَبِّى حَتَّىٰ تَوَارَتْ بِٱلْحِجَابِ ﴿٣٢﴾
Zeide hij: Waarlijk, ik heb de liefde der aardsche goederen bemind, boven de herdenking van mijn Heer, en heb den tijd besteed aan het beschouwen dezer paarden, terwijl de zon door den sluier des nachts is verborgen; breng de paarden weder voor mij.
رُدُّوهَا عَلَىَّ ۖ فَطَفِقَ مَسْحًۢا بِٱلسُّوقِ وَٱلْأَعْنَاقِ ﴿٣٣﴾
En toen zij teruggebracht waren, begon hij hunne pooten en halzen af te snijden.
وَلَقَدْ فَتَنَّا سُلَيْمَٰنَ وَأَلْقَيْنَا عَلَىٰ كُرْسِيِّهِۦ جَسَدًۭا ثُمَّ أَنَابَ ﴿٣٤﴾
Ook beproefden wij Salomo, en plaatsten een nagebootst (misvormd) lichaam op zijn troon. Daarna wendde hij zich tot God.
قَالَ رَبِّ ٱغْفِرْ لِى وَهَبْ لِى مُلْكًۭا لَّا يَنۢبَغِى لِأَحَدٍۢ مِّنۢ بَعْدِىٓ ۖ إِنَّكَ أَنتَ ٱلْوَهَّابُ ﴿٣٥﴾
En zeide: O Heer! vergeef mij en mijn koninkrijk, dat door niemand na mij zal worden verkregen; want gij zijt de schenker van koninkrijken.
فَسَخَّرْنَا لَهُ ٱلرِّيحَ تَجْرِى بِأَمْرِهِۦ رُخَآءً حَيْثُ أَصَابَ ﴿٣٦﴾
En wij onderwierpen den wind aan hem, die op zijn bevel zachtjes heengleed, werwaarts wij dien richtten.
وَٱلشَّيَٰطِينَ كُلَّ بَنَّآءٍۢ وَغَوَّاصٍۢ ﴿٣٧﴾
En wij onderwierpen hem ook de duivels en, onder deze, degenen die behendig waren in het bouwen en van het duiken naar parelen.
وَءَاخَرِينَ مُقَرَّنِينَ فِى ٱلْأَصْفَادِ ﴿٣٨﴾
En wij leverden hem anderen over, die geketend waren,
هَٰذَا عَطَآؤُنَا فَٱمْنُنْ أَوْ أَمْسِكْ بِغَيْرِ حِسَابٍۢ ﴿٣٩﴾
Zeggende: Dit is ons geschenk; wees dus mild, of wees spaarzaam tegenover wien gij dit geschikt zult oordeelen, zonder daarvan rekenschap af te leggen.
وَإِنَّ لَهُۥ عِندَنَا لَزُلْفَىٰ وَحُسْنَ مَـَٔابٍۢ ﴿٤٠﴾
En hij zal ons naderen, en een heerlijk verblijf in het paradijs hebben.
وَٱذْكُرْ عَبْدَنَآ أَيُّوبَ إِذْ نَادَىٰ رَبَّهُۥٓ أَنِّى مَسَّنِىَ ٱلشَّيْطَٰنُ بِنُصْبٍۢ وَعَذَابٍ ﴿٤١﴾
En gedenk onzen dienaar Job , toen hij tot zijnen Heer riep, zeggende: Waarlijk, Satan heeft mij met rampen en pijn bedroefd.
ٱرْكُضْ بِرِجْلِكَ ۖ هَٰذَا مُغْتَسَلٌۢ بَارِدٌۭ وَشَرَابٌۭ ﴿٤٢﴾
En er werd tot hem gezegd: Strijk de aarde met uwen voet; en toen hij dit had gedaan, ontsprong er eene fontein, en er werd tot hem gezegd: Dit is voor u, om u er mede te wasschen, te verfrisschen en om te drinken.
وَوَهَبْنَا لَهُۥٓ أَهْلَهُۥ وَمِثْلَهُم مَّعَهُمْ رَحْمَةًۭ مِّنَّا وَذِكْرَىٰ لِأُوْلِى ٱلْأَلْبَٰبِ ﴿٤٣﴾
En wij gaven hem zijn gezin terug, en nog eens zooveel bovendien, door onze genade.
وَخُذْ بِيَدِكَ ضِغْثًۭا فَٱضْرِب بِّهِۦ وَلَا تَحْنَثْ ۗ إِنَّا وَجَدْنَٰهُ صَابِرًۭا ۚ نِّعْمَ ٱلْعَبْدُ ۖ إِنَّهُۥٓ أَوَّابٌۭ ﴿٤٤﴾
En wij zeiden tot hem: Neem een handvol (of bundel) in uwe hand en sla er uwe vrouw mede, en breek uwen eed niet. Waarlijk, wij bevonden, dat hij een geduldig persoon was. Welk een uitmuntend dienaar was hij: want hij was iemand, die zich dikwijls tot ons wendde.
وَٱذْكُرْ عِبَٰدَنَآ إِبْرَٰهِيمَ وَإِسْحَٰقَ وَيَعْقُوبَ أُوْلِى ٱلْأَيْدِى وَٱلْأَبْصَٰرِ ﴿٤٥﴾
Gedenk ook onze dienaren Abraham, Izaäk en Jacob, die dappere en voorzichtige menschen waren.
إِنَّآ أَخْلَصْنَٰهُم بِخَالِصَةٍۢ ذِكْرَى ٱلدَّارِ ﴿٤٦﴾
Waarlijk, wij zuiverden hen met eene volkomene zuivering, door de herdenking van het volgende leven.
وَإِنَّهُمْ عِندَنَا لَمِنَ ٱلْمُصْطَفَيْنَ ٱلْأَخْيَارِ ﴿٤٧﴾
En zij waren goede menschen en voor ons aangezicht uitverkoren.
وَٱذْكُرْ إِسْمَٰعِيلَ وَٱلْيَسَعَ وَذَا ٱلْكِفْلِ ۖ وَكُلٌّۭ مِّنَ ٱلْأَخْيَارِ ﴿٤٨﴾
En gedenk Israël, en Elisha en Dhoe'lkefl: want deze allen waren goede menschen.
هَٰذَا ذِكْرٌۭ ۚ وَإِنَّ لِلْمُتَّقِينَ لَحُسْنَ مَـَٔابٍۢ ﴿٤٩﴾
Dit is eene vermaning. Waarlijk, de vromen zullen eene uitnemende plaats hebben, om er terug te keeren;
جَنَّٰتِ عَدْنٍۢ مُّفَتَّحَةًۭ لَّهُمُ ٱلْأَبْوَٰبُ ﴿٥٠﴾
Namelijk, tuinen van eeuwig verblijf, waarvan de ingangen voor hen zullen openstaan.
مُتَّكِـِٔينَ فِيهَا يَدْعُونَ فِيهَا بِفَٰكِهَةٍۢ كَثِيرَةٍۢ وَشَرَابٍۢ ﴿٥١﴾
Als zij daarin nederliggen, zullen zij er verschillende soorten vruchten en dranken vinden.
۞ وَعِندَهُمْ قَٰصِرَٰتُ ٱلطَّرْفِ أَتْرَابٌ ﴿٥٢﴾
En nabij hen zullen de maagden van het paradijs zitten, hare blikken van ieder afwendende; behalve van hare bruidegommen, van gelijken ouderdom als zij.
هَٰذَا مَا تُوعَدُونَ لِيَوْمِ ٱلْحِسَابِ ﴿٥٣﴾
Dit is, wat u vóór den dag der rekenschap beloofd werd.
هَٰذَا ۚ وَإِنَّ لِلطَّٰغِينَ لَشَرَّ مَـَٔابٍۢ ﴿٥٥﴾
Dit zal de belooning der rechtvaardigen wezen. Maar voor de zondaren is eene slechte schuilplaats gereed gemaakt;
جَهَنَّمَ يَصْلَوْنَهَا فَبِئْسَ ٱلْمِهَادُ ﴿٥٦﴾
Namelijk de hel: zij zullen daarin geroepen worden om verbrand te worden, en dat zal eene ellendige rustplaats wezen;
هَٰذَا فَلْيَذُوقُوهُ حَمِيمٌۭ وَغَسَّاقٌۭ ﴿٥٧﴾
Proef dit, zal men hun zeggen; namelijk kokend water en het bedorven vocht, dat uit de lijken der verdoemden vloeit.
هَٰذَا فَوْجٌۭ مُّقْتَحِمٌۭ مَّعَكُمْ ۖ لَا مَرْحَبًۢا بِهِمْ ۚ إِنَّهُمْ صَالُواْ ٱلنَّارِ ﴿٥٩﴾
En er zal tot de verleiders gezegd worden: Deze schaar, die door u werd geleid, zal te zamen met u, van boven neder in de hel geworpen worden. Zij zullen niet verwelkomd worden; want zij zullen het vuur binnengaan om verbrand te worden.
قَالُواْ بَلْ أَنتُمْ لَا مَرْحَبًۢا بِكُمْ ۖ أَنتُمْ قَدَّمْتُمُوهُ لَنَا ۖ فَبِئْسَ ٱلْقَرَارُ ﴿٦٠﴾
En de verleiden zullen tot hunne verleiders zeggen: Waarlijk, gij zult niet verwelkomd worden; gij hebt deze kastijding over ons gebracht, en de hel is een ellendig verblijf!
قَالُواْ رَبَّنَا مَن قَدَّمَ لَنَا هَٰذَا فَزِدْهُ عَذَابًۭا ضِعْفًۭا فِى ٱلنَّارِ ﴿٦١﴾
Zij zullen zeggen: O Heer! verdubbel in het hellevuur de marteling van hen, die deze straf over ons gebracht hebben.
وَقَالُواْ مَا لَنَا لَا نَرَىٰ رِجَالًۭا كُنَّا نَعُدُّهُم مِّنَ ٱلْأَشْرَارِ ﴿٦٢﴾
En de ongeloovigen zullen zeggen: Waarom zien wij de menschen niet, welke wij onder de zondaren telden.
أَتَّخَذْنَٰهُمْ سِخْرِيًّا أَمْ زَاغَتْ عَنْهُمُ ٱلْأَبْصَٰرُ ﴿٦٣﴾
En die wij met spot ontvingen? Of missen onze oogen hen?
إِنَّ ذَٰلِكَ لَحَقٌّۭ تَخَاصُمُ أَهْلِ ٱلنَّارِ ﴿٦٤﴾
Inderdaad, dat is eene waarheid; namelijk de twist onder de bewoners van het hellevuur.
قُلْ إِنَّمَآ أَنَا۠ مُنذِرٌۭ ۖ وَمَا مِنْ إِلَٰهٍ إِلَّا ٱللَّهُ ٱلْوَٰحِدُ ٱلْقَهَّارُ ﴿٦٥﴾
O Mahomet! zeg tot de afgodendienaars. Waarlijk, ik ben slechts een waarschuwer, en er is geen god, buiten den eenen, eenigen God, den Almachtige.
رَبُّ ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَٱلْأَرْضِ وَمَا بَيْنَهُمَا ٱلْعَزِيزُ ٱلْغَفَّٰرُ ﴿٦٦﴾
Den Heer van hemel en aarde en alles wat daartusschen is, den Machtige, den Vergever van zonden.
مَا كَانَ لِىَ مِنْ عِلْمٍۭ بِٱلْمَلَإِ ٱلْأَعْلَىٰٓ إِذْ يَخْتَصِمُونَ ﴿٦٩﴾
Ik had geene kennis van de verheven vorsten, toen zij omtrent de schepping van den mensch twistten.
إِن يُوحَىٰٓ إِلَىَّ إِلَّآ أَنَّمَآ أَنَا۠ نَذِيرٌۭ مُّبِينٌ ﴿٧٠﴾
(Het werd mij slechts geopenbaard als een bewijs, dat ik een openbaar prediker was);
إِذْ قَالَ رَبُّكَ لِلْمَلَٰٓئِكَةِ إِنِّى خَٰلِقٌۢ بَشَرًۭا مِّن طِينٍۢ ﴿٧١﴾
Toen uw Heer tot de engelen zeide: Ik zal den mensch van klei scheppen.
فَإِذَا سَوَّيْتُهُۥ وَنَفَخْتُ فِيهِ مِن رُّوحِى فَقَعُواْ لَهُۥ سَٰجِدِينَ ﴿٧٢﴾
Als ik hem geschapen, en hem mijn geest zal hebben ingeblazen, valt gij voor hem neder, en aanbidt hem.
إِلَّآ إِبْلِيسَ ٱسْتَكْبَرَ وَكَانَ مِنَ ٱلْكَٰفِرِينَ ﴿٧٤﴾
Behalve Eblis, die door hoogmoed was opgeblazen en een ongeloovige werd.
قَالَ يَٰٓإِبْلِيسُ مَا مَنَعَكَ أَن تَسْجُدَ لِمَا خَلَقْتُ بِيَدَىَّ ۖ أَسْتَكْبَرْتَ أَمْ كُنتَ مِنَ ٱلْعَالِينَ ﴿٧٥﴾
God zeide tot hem: O Eblis! wat verhindert u, datgeene te vereeren, wat ik met mijne handen heb geschapen. Zijt gij opgeblazen door ijdele trotschheid? of zijt gij werkelijk iemand van verheven verdienste?
قَالَ أَنَا۠ خَيْرٌۭ مِّنْهُ ۖ خَلَقْتَنِى مِن نَّارٍۢ وَخَلَقْتَهُۥ مِن طِينٍۢ ﴿٧٦﴾
Hij antwoordde: Ik ben uitnemender dan hij. Gij hebt mij van vuur geschapen, en hem hebt gij van klei gemaakt.
قَالَ فَٱخْرُجْ مِنْهَا فَإِنَّكَ رَجِيمٌۭ ﴿٧٧﴾
God zeide tot hem: Ga dus weg van hier; want gij zult van de genade verdreven (gesteenigd) worden.
وَإِنَّ عَلَيْكَ لَعْنَتِىٓ إِلَىٰ يَوْمِ ٱلدِّينِ ﴿٧٨﴾
En mijn vloek zal op u rusten, tot den dag des oordeels.
قَالَ رَبِّ فَأَنظِرْنِىٓ إِلَىٰ يَوْمِ يُبْعَثُونَ ﴿٧٩﴾
Hij hernam: O Heer! geef mij uitstel tot den dag der opstanding.
قَالَ فَإِنَّكَ مِنَ ٱلْمُنظَرِينَ ﴿٨٠﴾
God zeide: Waarlijk, gij zult een van hen zijn, die uitstel zullen ontvangen.
قَالَ فَبِعِزَّتِكَ لَأُغْوِيَنَّهُمْ أَجْمَعِينَ ﴿٨٢﴾
Eblis zeide: Ik zweer bij uw macht, dat ik hen allen zal verleiden.
إِلَّا عِبَادَكَ مِنْهُمُ ٱلْمُخْلَصِينَ ﴿٨٣﴾
Behalve uwe dienaren, die bijzonder onder hen gekozen zullen worden.
قَالَ فَٱلْحَقُّ وَٱلْحَقَّ أَقُولُ ﴿٨٤﴾
God zeide: Het is een rechtvaardig vonnis, en ik spreek de waarheid;
لَأَمْلَأَنَّ جَهَنَّمَ مِنكَ وَمِمَّن تَبِعَكَ مِنْهُمْ أَجْمَعِينَ ﴿٨٥﴾
Ik zal zekerlijk de hel met u vullen, en met dezulken die u volgen; allen te zamen.
قُلْ مَآ أَسْـَٔلُكُمْ عَلَيْهِ مِنْ أَجْرٍۢ وَمَآ أَنَا۠ مِنَ ٱلْمُتَكَلِّفِينَ ﴿٨٦﴾
Zeg tot de bewoners van Mekka: Ik vraag geenerlei belooning van u, voor deze mijne prediking, noch ben ik een van hen, die zich meester maken van een deel van datgene wat hun niet toebehoort.
إِنْ هُوَ إِلَّا ذِكْرٌۭ لِّلْعَٰلَمِينَ ﴿٨٧﴾
De Koran is niets anders dan een vermaning aan alle schepselen.