Surah An-Najm ( The Star )

Nederlands

Surah An-Najm ( The Star ) - Aya count 62

وَٱلنَّجْمِ إِذَا هَوَىٰ ﴿١﴾

Ik zweer bij de ster als zij ondergaat.

مَا ضَلَّ صَاحِبُكُمْ وَمَا غَوَىٰ ﴿٢﴾

Uw makker Mahomet dwaalt niet, en hij is niet afgeleid.

وَمَا يَنطِقُ عَنِ ٱلْهَوَىٰٓ ﴿٣﴾

Evenmin als hij door zijn eigen wil spreekt.

إِنْ هُوَ إِلَّا وَحْىٌۭ يُوحَىٰ ﴿٤﴾

Het is niets anders dan eene openbaring die hem gedaan werd.

عَلَّمَهُۥ شَدِيدُ ٱلْقُوَىٰ ﴿٥﴾

Een die machtig is in macht. Leerde het hem

ذُو مِرَّةٍۢ فَٱسْتَوَىٰ ﴿٦﴾

Een met verstand begaafd.

وَهُوَ بِٱلْأُفُقِ ٱلْأَعْلَىٰ ﴿٧﴾

En hij verscheen in het hoogste gedeelte van den gezichteinder.

ثُمَّ دَنَا فَتَدَلَّىٰ ﴿٨﴾

Daarna naderde hij den profeet en kwam immer nader tot hem.

فَكَانَ قَابَ قَوْسَيْنِ أَوْ أَدْنَىٰ ﴿٩﴾

Tot hij op twee ellebogen afstands van hem, of nog nader was.

فَأَوْحَىٰٓ إِلَىٰ عَبْدِهِۦ مَآ أَوْحَىٰ ﴿١٠﴾

En hij openbaarde zijn dienaar, wat deze openbaarde.

مَا كَذَبَ ٱلْفُؤَادُ مَا رَأَىٰٓ ﴿١١﴾

Het hart van Mahomet stelde datgene wat hij gezien had, niet valschelijk voor.

أَفَتُمَٰرُونَهُۥ عَلَىٰ مَا يَرَىٰ ﴿١٢﴾

Wilt gij dus met hem twisten, nopens hetgeen hij zag?

وَلَقَدْ رَءَاهُ نَزْلَةً أُخْرَىٰ ﴿١٣﴾

Hij zag hem ook op een anderen tijd.

عِندَ سِدْرَةِ ٱلْمُنتَهَىٰ ﴿١٤﴾

Bij den lotus-boom, naast welken geen doorgang is.

عِندَهَا جَنَّةُ ٱلْمَأْوَىٰٓ ﴿١٥﴾

Het is nabij den tuin van eeuwig verblijf.

إِذْ يَغْشَى ٱلسِّدْرَةَ مَا يَغْشَىٰ ﴿١٦﴾

Toen de lotus-boom bedekte, datgene wat bedekt is.

مَا زَاغَ ٱلْبَصَرُ وَمَا طَغَىٰ ﴿١٧﴾

Wendde zijn oog zich niet af, en dwaalde evenmin.

لَقَدْ رَأَىٰ مِنْ ءَايَٰتِ رَبِّهِ ٱلْكُبْرَىٰٓ ﴿١٨﴾

En hij aanschouwde werkelijk sommige der grootste teekenen van zijn Heer.

أَفَرَءَيْتُمُ ٱللَّٰتَ وَٱلْعُزَّىٰ ﴿١٩﴾

Wat denkt gij van El-Lat, en al Ozza.

وَمَنَوٰةَ ٱلثَّالِثَةَ ٱلْأُخْرَىٰٓ ﴿٢٠﴾

En Menat, die andere, derde godin?.

أَلَكُمُ ٱلذَّكَرُ وَلَهُ ٱلْأُنثَىٰ ﴿٢١﴾

Hebt gij mannelijke kinderen, en God vrouwelijke?.

تِلْكَ إِذًۭا قِسْمَةٌۭ ضِيزَىٰٓ ﴿٢٢﴾

Dit is dan eene onrechtvaardige verdeeling.

إِنْ هِىَ إِلَّآ أَسْمَآءٌۭ سَمَّيْتُمُوهَآ أَنتُمْ وَءَابَآؤُكُم مَّآ أَنزَلَ ٱللَّهُ بِهَا مِن سُلْطَٰنٍ ۚ إِن يَتَّبِعُونَ إِلَّا ٱلظَّنَّ وَمَا تَهْوَى ٱلْأَنفُسُ ۖ وَلَقَدْ جَآءَهُم مِّن رَّبِّهِمُ ٱلْهُدَىٰٓ ﴿٢٣﴾

Het zijn slechts ijdele namen, welke gij en uwe vaderen godheden hebt genoemd. God heeft nopens hen niets geopenbaard, wat hunne vereering wettigt. Zij volgen slechts eene ijdele meening en wat hunne zielen begeeren; en toch is de ware richting van hunnen Heer tot hen gekomen.

أَمْ لِلْإِنسَٰنِ مَا تَمَنَّىٰ ﴿٢٤﴾

Zal de mensch alles hebben, waarnaar hij wenscht?

فَلِلَّهِ ٱلْءَاخِرَةُ وَٱلْأُولَىٰ ﴿٢٥﴾

Dit en het volgende leven zijn Gods eigendom.

۞ وَكَم مِّن مَّلَكٍۢ فِى ٱلسَّمَٰوَٰتِ لَا تُغْنِى شَفَٰعَتُهُمْ شَيْـًٔا إِلَّا مِنۢ بَعْدِ أَن يَأْذَنَ ٱللَّهُ لِمَن يَشَآءُ وَيَرْضَىٰٓ ﴿٢٦﴾

En hoeveel engelen er ook in den hemel mogen zijn, hunne tusschenkomst zal niets baten. Tot God verlof zal hebben verleend, aan wien hem zal behagen, en zich zijner zal aannemen.

إِنَّ ٱلَّذِينَ لَا يُؤْمِنُونَ بِٱلْءَاخِرَةِ لَيُسَمُّونَ ٱلْمَلَٰٓئِكَةَ تَسْمِيَةَ ٱلْأُنثَىٰ ﴿٢٧﴾

Waarlijk, zij die niet in het volgende leven gelooven, beweren dat de engelen vrouwen zijn.

وَمَا لَهُم بِهِۦ مِنْ عِلْمٍ ۖ إِن يَتَّبِعُونَ إِلَّا ٱلظَّنَّ ۖ وَإِنَّ ٱلظَّنَّ لَا يُغْنِى مِنَ ٱلْحَقِّ شَيْـًۭٔا ﴿٢٨﴾

Doch zij hebben geene kennis daarvan; zij volgen slechts eene bloote meening; en eene bloote meening vervangt geen ding van waarheid.

فَأَعْرِضْ عَن مَّن تَوَلَّىٰ عَن ذِكْرِنَا وَلَمْ يُرِدْ إِلَّا ٱلْحَيَوٰةَ ٱلدُّنْيَا ﴿٢٩﴾

Wend u dus van hem af, die zich van onze vermaningen afwendt, en alleen naar het tegenwoordige leven haakt.

ذَٰلِكَ مَبْلَغُهُم مِّنَ ٱلْعِلْمِ ۚ إِنَّ رَبَّكَ هُوَ أَعْلَمُ بِمَن ضَلَّ عَن سَبِيلِهِۦ وَهُوَ أَعْلَمُ بِمَنِ ٱهْتَدَىٰ ﴿٣٠﴾

Dit is hunne hoogste trap van kennis. Waarlijk, uw Heer kent hem wel, die van zijnen weg afdwaalt, en hij kent dengeen wel, die op den rechten weg is geleid.

وَلِلَّهِ مَا فِى ٱلسَّمَٰوَٰتِ وَمَا فِى ٱلْأَرْضِ لِيَجْزِىَ ٱلَّذِينَ أَسَٰٓـُٔواْ بِمَا عَمِلُواْ وَيَجْزِىَ ٱلَّذِينَ أَحْسَنُواْ بِٱلْحُسْنَى ﴿٣١﴾

Aan God behoort alles, wat zich in den hemel en op de aarde bevindt; hij zal hen vergelden die kwaad verrichten, overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben bedreven, en hij zal hen beloonen die goed doen, met de uitmuntendste belooning.

ٱلَّذِينَ يَجْتَنِبُونَ كَبَٰٓئِرَ ٱلْإِثْمِ وَٱلْفَوَٰحِشَ إِلَّا ٱللَّمَمَ ۚ إِنَّ رَبَّكَ وَٰسِعُ ٱلْمَغْفِرَةِ ۚ هُوَ أَعْلَمُ بِكُمْ إِذْ أَنشَأَكُم مِّنَ ٱلْأَرْضِ وَإِذْ أَنتُمْ أَجِنَّةٌۭ فِى بُطُونِ أُمَّهَٰتِكُمْ ۖ فَلَا تُزَكُّوٓاْ أَنفُسَكُمْ ۖ هُوَ أَعْلَمُ بِمَنِ ٱتَّقَىٰٓ ﴿٣٢﴾

Wat hen betreft, die groote misdaden en hatelijke zonden vermijden en alleen lichtere feilen begaan, waarlijk, hun Heer zal hun ruime genade verleenen. Hij kende u wel, toen hij u uit de aarde voortbracht, en toen gij vruchten in uw moeders schoot waart. Rechtvaardigt u zelven dus niet; hij kent het best den mensch die hem vreest.

أَفَرَءَيْتَ ٱلَّذِى تَوَلَّىٰ ﴿٣٣﴾

Wat denkt gij van hem, die zich van den weg der waarheid afwendt.

وَأَعْطَىٰ قَلِيلًۭا وَأَكْدَىٰٓ ﴿٣٤﴾

En weinig geeft en begeerlijk zijne hand ophoudt?

أَعِندَهُۥ عِلْمُ ٱلْغَيْبِ فَهُوَ يَرَىٰٓ ﴿٣٥﴾

Is de kennis der toekomst met hem, zoodra hij die ziet?

أَمْ لَمْ يُنَبَّأْ بِمَا فِى صُحُفِ مُوسَىٰ ﴿٣٦﴾

Is hij niet onderricht van datgene, wat in de boeken van Mozes is bevat.

وَإِبْرَٰهِيمَ ٱلَّذِى وَفَّىٰٓ ﴿٣٧﴾

En van Abraham, die zijn verbintenissen godvruchtig volbracht?

أَلَّا تَزِرُ وَازِرَةٌۭ وِزْرَ أُخْرَىٰ ﴿٣٨﴾

Te weten: dat eene belaste ziel niet den last van eene andere zal dragen.

وَأَن لَّيْسَ لِلْإِنسَٰنِ إِلَّا مَا سَعَىٰ ﴿٣٩﴾

En dat den mensch, die rechtvaardig is, niets zal worden opgelegd, behalve zijn eigen arbeid.

وَأَنَّ سَعْيَهُۥ سَوْفَ يُرَىٰ ﴿٤٠﴾

Dat zijn arbeid hiernamaals zekerlijk naar waarde zal worden geschat.

ثُمَّ يُجْزَىٰهُ ٱلْجَزَآءَ ٱلْأَوْفَىٰ ﴿٤١﴾

En dat hij daarvoor met de meest overvloedige belooning zal worden beschonken.

وَأَنَّ إِلَىٰ رَبِّكَ ٱلْمُنتَهَىٰ ﴿٤٢﴾

Dat het einde van alle dingen bij den Heer zal wezen.

وَأَنَّهُۥ هُوَ أَضْحَكَ وَأَبْكَىٰ ﴿٤٣﴾

Dat hij doet lachen en doet weenen.

وَأَنَّهُۥ هُوَ أَمَاتَ وَأَحْيَا ﴿٤٤﴾

Dat hij dood en leven geeft.

وَأَنَّهُۥ خَلَقَ ٱلزَّوْجَيْنِ ٱلذَّكَرَ وَٱلْأُنثَىٰ ﴿٤٥﴾

Dat hij de beide kunnen: de mannelijke en de vrouwelijke, schiep.

مِن نُّطْفَةٍ إِذَا تُمْنَىٰ ﴿٤٦﴾

Van zaad als het uitgeworpen is.

وَأَنَّ عَلَيْهِ ٱلنَّشْأَةَ ٱلْأُخْرَىٰ ﴿٤٧﴾

Dat hem eene andere voortbrenging behoort, namelijk de wederopwekking hiernamaals, van den dood ten leven.

وَأَنَّهُۥ هُوَ أَغْنَىٰ وَأَقْنَىٰ ﴿٤٨﴾

En dat hij verrijkt, en bezittingen doet verkrijgen.

وَأَنَّهُۥ هُوَ رَبُّ ٱلشِّعْرَىٰ ﴿٤٩﴾

Dat hij den Heer van het hondsgesternte is.

وَأَنَّهُۥٓ أَهْلَكَ عَادًا ٱلْأُولَىٰ ﴿٥٠﴾

Dat hij den ouden stam van Ad verwoestte.

وَثَمُودَاْ فَمَآ أَبْقَىٰ ﴿٥١﴾

En Thamoed; en niet een van hen liet leven.

وَقَوْمَ نُوحٍۢ مِّن قَبْلُ ۖ إِنَّهُمْ كَانُواْ هُمْ أَظْلَمَ وَأَطْغَىٰ ﴿٥٢﴾

Als ook het volk van Noach, vóór hen: want zij waren ten hoogste onrechtvaardig en zondig.

وَٱلْمُؤْتَفِكَةَ أَهْوَىٰ ﴿٥٣﴾

En de straf des hemels bedekte haar.

فَغَشَّىٰهَا مَا غَشَّىٰ ﴿٥٤﴾

En de omvergeworpen steden, heeft hij ten onderst boven gekeerd.

فَبِأَىِّ ءَالَآءِ رَبِّكَ تَتَمَارَىٰ ﴿٥٥﴾

Welke der voordeelen van uwen Heer, o mensch! zult gij in twijfel trekken?

هَٰذَا نَذِيرٌۭ مِّنَ ٱلنُّذُرِ ٱلْأُولَىٰٓ ﴿٥٦﴾

Deze gezant is een prediker, evenals de predikers, die hem voorafgingen.

أَزِفَتِ ٱلْءَازِفَةُ ﴿٥٧﴾

De dag des oordeels komt nader;

لَيْسَ لَهَا مِن دُونِ ٱللَّهِ كَاشِفَةٌ ﴿٥٨﴾

Er is niemand, die daarvan den juisten tijd kan bepalen, behalve God.

أَفَمِنْ هَٰذَا ٱلْحَدِيثِ تَعْجَبُونَ ﴿٥٩﴾

Verwondert gij u dus over deze nieuwe openbaring?

وَتَضْحَكُونَ وَلَا تَبْكُونَ ﴿٦٠﴾

En lacht gij, in plaats van te weenen?

وَأَنتُمْ سَٰمِدُونَ ﴿٦١﴾

Terwijl gij uw tijd in ijdele uitspanningen doorbrengt.

فَٱسْجُدُواْ لِلَّهِ وَٱعْبُدُواْ ۩ ﴿٦٢﴾

Vereert veeleer God en dient hem.